Het staat wel vast dat in onze streken al duizenden jaren lang mensen aanwezig zijn geweest. De eerste redelijk blijvende bewoning begon waarschijnlijk enkele eeuwen voor de jaartelling. Maar ook ver daarvoor werd onze omgeving bezocht door mensen die hier zworven, jaagden en voor korte of wat langere tijd hier verbleven. Daarover gaat dit artikel.
Buitenpost ligt op de uiteinde van een zandplateau, dat
uitsteekt boven het omringende, lagere gebied. Aan de westkant
wordt het begrensd door de Zwemmer, die uitmondt in de
Bergumermeer. Het oude rivierdal waarin de Zwemmer ligt, loopt door
tot de Leijen. Ten zuiden van de lijn Buitenpost-Kootstertille ligt
het rivierdal van de Oude Ried. In dit dal, dat begint bij het
Bergumermeer, is het Prinses Margrietkanaal voor een deel
uitgegraven. Buitenpost ligt in een gevarieerd en vrij oud
geologisch gebied. Op het kaartje dat noord-Nederland enkele
duizenden jaren voor de jaartelling afbeeldt, is Buitenpost met een
zwarte stip gemarkeerd. Groen is klei, bruin is zandgrond en het
blauw uiteraard de zee. Uit archeologisch onderzoek dat
voornamelijk door amateur-archeologen werd gedaan, weet men dat het
gebied rond Buitenpost een zeer lange bewoningsgeschiedenis kent en
waarschijnlijk ongeveer 100.000 jaar geleden begon. De bewoning
strekte zich veelal uit langs de oevers van de aanwezige beken,
rivieren en meren. Eén van de redenen hiervoor is geweest dat ook
de dieren waarop jacht werd gemaakt, in de buurt van water
leefden.
Het schrijven van de prehistorie van een dorp is om verschillende redenen een ingewikkelde zaak. Zo kan er uiteraard geen gebruik worden gemaakt van schriftelijke bronnen en mondelinge overlevering. Archeologen moeten daarom van andere methoden gebruik maken dan geschiedkundigen om aan hun kennis te komen. Zo wordt er vaak aan terreinverkenning gedaan waarbij op systematische wijze naar oude voorwerpen die aan het oppervlak liggen, wordt gezocht. Verder worden oude nederzettingen opgegraven en gebruik gemaakt van natuurwetenschappelijke methoden om de ouderdom van vondsten te bepalen. Nog een wijze van onderzoek is de etnologische methode, waarbij kennis omtrent nu nog in de Steentijd levende volken gebruikt wordt om de levenswijze van de prehistorische mens te reconstrueren. De prehistorie van een dorp wordt meestal ook pas interessant op het moment dat de mens boer wordt en daarmee een vaste woonplaats kiest. Voor het gebied waarin Buitenpost ligt gebeurde dit pas vrij laat, ongeveer vanaf 6400 jaar geleden. We moeten daarbij in het begin vooral denken aan hele kleine gemeenschappen van boeren. Pas in de middeleeuwen worden verschillende dorpen in onze omgeving voor het eerst in kerkelijke documenten genoemd. Echte geschiedschrijving met betrekking tot ons dorp begint dan pas eigenlijk. De periode nadat Buitenpost voor het eerst wordt genoemd, is dus maar een fractie van de 100.000 jaar dat er in onze omgeving, voor zover men weet, sprake van bewoning is geweest.
Zoals gezegd, voor ongeveer 6400 jaar geleden leefden de mensen in ons gebied niet op vaste woonplaatsen. In het eerste, overgrote deel van de periode dat de mens voor het eerst in onze omgeving leefde, bewoog deze zich over een groot gebied om in zijn levensonderhoud te voorzien. We kunnen aannemen dat een dergelijk gebied, een territorium, veel groter is geweest dan de oppervlakte van de huidige gemeente Achtkarspelen. Bij het schrijven van de historie van ons dorp kunnen we ons daarom niet alleen beperken tot die van Buitenpost alleen, maar moeten we ook archeologische vondsten uit de omgeving van Twijzel, Twijzelerheide, Kootstertille, Surhuisterveen, Zandbulten, Zwagerbosch, Harkema, Drogeham, Eastermar, Burgum en Noardburgum betrekken. Het is zeker niet uitgesloten dat vondsten op deze verschillende plekken van dezelfde prehistorische mensen afkomstig zijn. Pas bij de start van de bewoning door boeren kunnen we ons plaatselijker beperken. Toch een leuk idee dat tot dat moment het 'dorpisme' in onze gemeente gewoon nog niet bestond.
De resten
van verschillende prehistorische culturen die worden teruggevonden
in bovengenoemde dorpen, bestaan hoofdzakelijk uit werktuigen
gemaakt van vuursteen. Soms zijn er ook werktuigen van andere
soorten steen gemaakt. Een enkele keer wordt een stukje aardewerk
gevonden. Voorwerpen van hout, metaal, been en gewei en weefsels
zijn bijna altijd vergaan in het zure milieu van de zandgronden.
Alleen in heel bijzondere situaties, bijvoorbeeld een afzetting van
veen of onder een afzetting van klei (een kleidek), worden
dergelijke zaken teruggevonden in het gebied van de Friese wouden
met zijn zandafzettingen. Onder de vele stenen, die op de akkers
van de zandgronden voorkomen, zijn de vuurstenen het talrijkst.
Deze stenen zijn hiernaartoe getransporteerd tijdens de
Saale-ijstijd (de op één na jongste ijstijd, ca. 200.000-100.000
jaar geleden in noordwest Europa, met in de koudste fase (de
'Drente-tijd') vergletsjering vanuit het Noorden tot, wat Nederland
betreft, Haarlem-Nijmegen - zie het plaatje links). De kwaliteit
van de werktuigen die uit vuursteen uit onze omgeving gemaakt zijn,
laat echter wel vaak te wensen over. Door het transport in het
landijs en de extreme kou, die hier tijdens een aantal perioden na
de Saale-ijstijd hier geheerst heeft, zitten er vaak scheuren in.
Er werd in latere perioden, zeg maar vanaf 13.000 jaar geleden, ook
gebruik gemaakt van geïmporteerde (vuur)steen. Voor de meer
eenvoudige of kleinere werktuigen bleef men echter gebruik maken
van de lokaal aanwezige vuursteen. De benaming vuursteen is
ontleend aan een bijzondere eigenschap van deze steensoort. Wanneer
een brok vuursteen tegen een voorwerp van een ander hard materiaal
wordt geslagen ontstaat een vonkenregen.
Van deze eigenschap werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt om bij een
musketgeweer een lading buskruit tot ontploffing te brengen. De
combinatie van vuursteen en ijzererts werd gebruikt om vuur te
maken. De redenen dat vuursteen door de prehistorische mens als
grondstof werd gebruikt voor het vervaardigen van verschillende
typen werktuigen was dat vuursteen tamelijk verspreid voorkomt, de
eigenschap heeft dat het in alle richtingen wil splijten en dat het
zeer hard is. Het is zelfs harder dan glas. Omdat vuursteen zo goed
wil splijten, kan het redelijk gemakkelijk in een gewenste vorm
gebracht worden. Als op de juiste manier op een vuursteenknol wordt
geslagen ontstaan er afslagen met zeer scherpe breukkanten. Deze
afslagen werden gebruikt om er bijvoorbeeld messen, schrabbers,
boren, beitels (stekers) en spitsen, zoals pijlpunten en
speerpunten, van te maken. In het begin werden werktuigen gemaakt
op min of meer ruw gevormde afslagen. Maar geleidelijk aan werd de
bewerkingstechniek meer verfijnd, waarbij de produktie van klingen
een grotere plaats ging innemen. Klingen zijn lange, rechte en
smalle repen vuursteen. Met behulp van dergelijke klingen was men
in staat diverse soorten gereedschap in alle gewenste vormen en
groottes te maken. We zien dan ook in loop van de jaren duidelijke
verbeteringen van het ambacht van het verwerken van vuursteen.
Vanaf de komst van de eerste boeren komt daarbij nog de techniek
van het slijpen van steen, waaronder vuursteen. Omdat deze
steensoort zo'n grote rol speelde bij het vervaardigen van
werktuigen, wordt het ook wel 'het staal van de Steentijd'
genoemd.
In de prehistorie leefden mensen van verschillende culturen naast elkaar. Met cultuur wordt hier bedoeld hoe een gemeenschap van mensen leeft en werkt. Bijvoorbeeld kan men kijken naar de manier waarop werktuigen werden gemaakt en gebruikt, de jacht werd georganiseerd en beoefend, met de daarbij behorende kennis van natuur en techniek. En ook: de manier van samenleven, wonen en handeldrijven en de daarbij behorende sociale en religieuze opvattingen. Onder andere via opgravingen en vondsten probeert de archeologie een beeld van de verschillende culturen uit de prehistorie te krijgen. Als het gaat om de archeologie uit onze directe omgeving is er jammer genoeg sprake van nog maar beperkte opgravingen. Alleen bij het Burgumermar heeft een grootschalige opgraving plaatsgevonden. Voor het schrijven van een lokale archeologie moeten we dus in hoofdzaak uitgaan van zogenaamde oppervlaktevondsten, veelal verzameld door amateur-archeologen. Uit het materiaal dat nu voorhanden is, is gebleken dat de kennis van de prehistorie in onze omgeving belangrijk overeenkomt met die van heel noordwestelijk Europa. Dit maakt het mogelijk om vastgestelde prehistorie uit nabije streken ook voor onze contreien te gebruiken. Een geschiedenis die nauw samenhangt met de gevolgen van veranderingen in het klimaat in de afgelopen 150.000 jaar.
De bovenste lagen van de bodem op het Drents Plateau zijn vooral tijdens het laatste deel van het Pleistoceen en het Holoceen gevormd. Het Pleistoceen en Holoceen zijn de laatste twee tijdperken uit de geschiedenis van de aarde. Het Holoceen is het tijdvak waar we nu in leven en het begin wordt op ongeveer 10.000 jaar voor nu gesteld. Het Pleistoceen was de periode daarvoor en wordt gekenmerkt door een aantal ijstijden. De laatste ijstijden daarin waren de Saale (of Saalien - 186.000 tot 128.000 jaar geleden) en de Weichsel-ijstijd, genoemd naar twee rivieren in Duitsland waar veel onderzoek naar die periodes is gedaan. De culturen van het Pleistoceen worden worden Paleolitische culturen genoemd: de culturen van de Oude Steentijd.
(foto boven: het klif bij Oudemirdum op een oude foto)
Tijdens de Saale-ijstijd was een groot deel van ons land met landijs bedekt en dit reikte tot de Veluwe. De Veluwse Heuvelrug is door dit landijs opgeduwd in stuwwallen. Een voorbeeld van een dergelijke stuwwal in Friesland is het klif in Gaasterland. Buitenpost was in die tijd bedekt met een zeer dikke laag ijs. Toen dat ijs zich terugtrok liet het afzettingen van keileem achter met daarin onder andere vuursteenknollen. Ook de grote stenen waarmee de Hunebedbouwers hun grafmonumenten hebben opgericht, zijn hier door datzelfde ijs gebracht. Na het Saale-tijdperk trok het landijs zich terug en stond het afgezette keileem door het ontbreken van begroeiing sterk aan verwering door de elementen bloot. Dit leidde tot de vorming van keizand. Hierdoor en door het verdampen van het in de keileem aanwezige (bevroren) water, beide veroorzaakt door de extreme kou, kreeg de wind vat op de kleine zanddeeltjes in het keileem. Deze zanddeeltjes werden door de wind op verschillende plaatsen als dekzand afgezet in de vorm van duinen of zandkoppen. Na de Saale-ijstijd werd het klimaat zo warm, dat zich dichte loofbossen vormden. Deze warme periode wordt het Eemien genoemd en duurde ongeveer van 128.000 tot 118.000 jaar geleden. Het klimaat was op een gegeven ogenblik zo warm dat er nijlpaarden zwommen in de Theems bij Londen en in de IJssel. Er wordt op grond van veel onderzoeksresultaten aangenomen dat er ook tijdens het Eemien in onze streken nog geen sprake is geweest van menselijke bewoning. Waarschijnlijk had de mens toen nog niet geleerd in gebieden met dichte loofbossen te overleven.
Op 118.000 jaar geleden wordt het begin van de
Weichsel-ijstijd of het Weichselien gesteld en het einde op 10.000
jaar geleden. Tijdens het Weichselien was het niet altijd even
koud. Koudere perioden werden afgewisseld door warmere perioden.
Tot 110.000 jaar geleden ging de gemiddelde jaartemperatuur gestaag
omlaag, waardoor de aanwezige loofbossen weer verdwenen. De
gemiddelde juli-temperatuur bleef toen zelfs onder de 5 graden
Celsius. Meer open landschapstypen ontwikkelden zich, zoals het
savanne-landschap en het toendra-landschap. Er verschenen onder
andere kuddes rendieren, paarden en mammoeten. Samen met deze
grazers verscheen ongeveer 100.000 jaar geleden voor het eerst de
mens in ons gebied. Deze leefde ondermeer van de jacht op het
rendier en het paard. Deze mensen waren nog niet de mensen zoals
wij, maar zogenaamde Neanderthalers. De Neanderthaler is genoemd
naar het dal van de Neander in de buurt van Düsseldorf in het
Ruhrgebied, waar in 1856 voor het eerst overblijfselen van deze
menssoort werden ontdekt. De cultuur van de Neanderthaler in onze
omgeving wordt ook wel MTA (Moustérien de tradition Acheuléenne)
genoemd, omdat in het dorpje Le Moustier in een dal in de Dordogne,
voor het eerst overblijfselen van Neanderthalers samen met door hun
gemaakte werktuigen werden aangetroffen. Dat de Neanderthaler ook
in onze streken heeft geleefd blijkt uit de menselijke sporen
(artefacten) die in de directe omgeving van ons dorp gevonden zijn,
namelijk bij Jistrum, Drogeham, Twijzel, Twijzelerheide,
Zwagerbosch, Surhuisterveen, Kootstertille, maar ook in Buitenpost
zelf. De Neanderthaler week in zijn uiterlijk nogal van ons af. Het
waren korte, gedrongen mensen met zware botten en waren in
vergelijking met de moderne mens uitermate sterk. Uit onderzoek
blijkt verder dat ze, gemiddeld gezien, zelfs een iets grotere
herseninhoud hadden dan de moderne mens. Neandertalers waren vooral
jagers op groot wild, zoals het rendier of het paard. De
verschillende jachtdieren trokken in kudden rond in een open
toendra- of savannelandschap. De jacht werd beoefend met de speer.
Werpspeer en pijl en boog waren nog onbekend. De samenstelling van
de dierenwereld varieerde gedurende de gehele periode dat de
Neandertaler in onze streken leefde. De gemiddelde zomertemperatuur
was nogal aan schommelingen onderhevig. Al naar gelang het warmer
of kouder was kwamen de volgende dieren voor: rendier, mammoet en
wolharige neushoorn in een koudere periode; wisent, paard, hert en
bosolifant in een warmere periode. Naast de jacht verzamelden de
Neandertalers bessen, wortels, kruiden en noten om in hun
levensonderhoud te voorzien.
In de periode van ongeveer 110.000 jaar tot 45.000 jaar geleden
zien we een groot aantal schommelingen in de gemiddelde jaarlijkse
temperatuur. Vanaf 45.000 jaar geleden daalde deze zelfs zover dat
de begroeiing volledig verdween. Van ongeveer 25.000 tot 15.000
jaar geleden was er in onze omgeving zelfs sprake van een
poolwoestijn. Deze periode was de koudste periode in het
Weichsel-tijdperk. Toen vond verdere verwering van het aanwezige
keileem naar keizand plaats. Tegelijkertijd werden opnieuw
dekzanden door de wind afgezet. De resultaten hiervan kunnen we nu
nog aantreffen in het landschap van de Friese wouden, namelijk in
de vorm van zogenaamde zandkoppen. De naam Zandbulten in onze
omgeving wijst bijvoorbeeld hierop. Deze zandkoppen bestaan uit
dikke lagen zand, afgezet op de keizand of keileem. Menselijke sporen bevinden zich meestal op de grens
van keizand en dekzand. Dit komt omdat in de periode van 100.000
tot 45.000 jaar geleden het keizand aan de oppervlakte lag en dus
het loopvlak voor de Neanderthaler vormde. Tijdens de Weichsel
-ijstijd ontstonden ook de pingo's (foto rechts: pingo's in het landschap oostelijk
van Buitenpost - klik op foto voor grotere foto) , dit zijn
een soort kleine meertjes gevuld met ijs. In onze omgeving kunnen
we restanten daarvan in de vorm van zogenaamde pingo-ruïnes op veel
plekken nog aantreffen (beschrijving van het
ontstaan van pingo's vindt u hier). Het is waarschijnlijk dat
door de ontwikkeling van het klimaat in de periode van ongeveer
45.000 tot 13.500 jaar geleden er in onze omgeving geen sprake is
geweest van menselijke bewoning.
Vanaf ongeveer 19.000 jaar geleden steeg weer de gemiddelde temperatuur waardoor de mens hier weer terugkwam. De aanwezige poolwoestijn veranderde op den duur in een toendralandschap en daarna in een savanne-landschap. Hoewel het steeds warmer werd, betekende dit niet dat zich direct bossen vormden. Het landschap was heuvelachtig en het klimaat was vrij droog. Wellicht geeft de vergelijking met een duinlandschap zonder bomen de situatie het beste weer. De dieren kwamen terug en zo waren er rond 13.500 jaar geleden ook weer rendieren en paarden in onze streken. Pas in de verdere loop der jaren onstond een open boslandschap met dennen. De piek van de warmteperiode was toen alweer voorbij, met als gevolg dat het bos en het wild weer verdwenen, en het toendralandschap met rendieren en paarden terugkeerde. De geschiedenis van ons landschap is een opeenvolging van voortdurende periodes van warmte en koude. Zo was er rond 10.200 jaar geleden opnieuw een koude-dieptepunt dat gevolgd werd een stijging van temperatuur. De periode van 13.500 tot 10.200 jaar geleden is waarschijnlijk ook de eerste periode geweest dat de zogenaamde 'moderne mens' hier leefde, in de archeologie draagt deze de naam Hamburgcultuur. De koude verdreef hen en de opvolgende temperatuurstijging rond 12.000 jaar geleden bracht de mens opnieuw terug, nu in de zogenaamde Federmessercultuur. In onze omgeving heeft deze een eigen naam: de Tjonger-cultuur, omdat de eerste vondsten van deze bewoners gevonden zijn aan de oevers van het Friese riviertje de Tjonger.
schets boven laat een impressie zien van tijdelijke bewoning ten tijde van de Ahrensburgcultuur - de tenten werden met behulp van mammoetslagtanden gemaakt
En opnieuw verdreef de kou deze cultuur, die na hernieuwd hogere temperaturen de mens terugbracht in de Ahrensburgercultuur. Deze vroege mensen leefden in hoofdzaak van rendierjacht. Toen de paarden en rendieren tezamen met de toendra gedwongen vertrokken, verdween ook deze groep mensen.
- vervolg op volgende pagina -
Bron: "Buitenpost, halfweg tussen ús mem en het peerd van Ome Loeks", 1994 - samengevat uit artikel door Lammert Postma en Marten Postma - redactioneel bewerkt.
(@copyright: www.binnenbuitenpost.nl - 2015)