De start van het voorjaar is traag door de relatieve kou, maar ook dit jaar werkt de natuur haar draaiboek onstuitbaar af. Laten we twee voorjaarsverschijnselen bekijken die zich al decennia voordoen in Buitenpost.

Juli 1982 ben ik hier komen wonen, aan het Molenerf. Onze achtertuin kwam uit op de Bernhardlaan. Aan de overzijde was toen nog geen bebouwing van plan Molenerf-Zuid. Weilanden tot aan de Bûtenpostmer Feart. Voorjaar 1983 maakte ik kennis met het verschijnsel scholekstersoos. In de jaren tachtig was het woord ‘soos’ populair voor een plek waar jongeren met elkaar konden chillen, zoals in Buitenpost in It Koartling. Een scholekstersoos is een binnenlandse verzamelplaats voor scholeksters (strânljippen). Medio februari trekken de scholeksters, die in de winter aan de kust verblijven, deels naar het binnenland, vaak op oevers van plassen en vaarten. Dat verschijnsel deed zich tussen de jaren vijftig en negentig voor, parallel aan de snelgroeiende populatie (van ca. 10.000 naar meer dan 100.000 broedparen). Ze gingen ook nestelen in dorpsgebieden, onder andere op platte daken met grind. Aanvankelijk verzamelden zich dan zowel oudere als jonge vogels,\ maar als de oudere hun territorium gezocht en gevonden hadden, dunde de soos uit tot alleen de jonge vogels die nog geen territorium zochten of vonden. Wat een spektakel was dat, die terugkeer. Op de oevers van de Bûtenpostmer Feart, achter de timmerfabriek telde zo’n soos destijds wel 120 vogels, afnemend naar enkele tientallen in de zomer. Hun aankomst in februari werd voor mij een diepgevoeld lentesignaal in mijn nieuwe woongebied. Heerlijk als ze al pietepietend over het dorp vlogen. Vanaf de late jaren negentig is de scholeksterpopulatie weer ingestort tot 40.000 paar nu. Overal in het kustgebied doven de sozen uit. Ook hier. Eigenlijk kun je het tiental scholeksters dat zich dit jaar begin maart op de aloude plek verzamelde nauwelijks meer een soos noemen. Maar toch: ze zijn er nog en hoewel veel minder talrijk, hun lawaaiig overvliegen blijft een van m’n favoriete natuurgeluiden.

foto giele fakkels

Scholeksters. (@foto: Sylvia Jacobi-Riepema)

Toen ik nog op het Lauwers College werkte, kon ik elk jaar weer ervaren hoe lawaaiige scholeksters op het dak van onze gymzaal de zenuwen van sommige examenkandidaten extra aanjaagden. Onze fotografe Sylvia Jacobi meldt me dat ze ook – met hun herrie – broeden op het dak van de Fonteinkerk. Dat past dan helemaal in de lijn van de psalmregels:

Zelfs vindt de mus een huis,
o HEER,
De zwaluw legt haar jongskens neer,
In ‘t kunstig nest bij Uw altaren,
...

In 1987 intensiveerde ik mijn kennis van de flora, en ik ontdekte bij de Kûpe in omgewerkte grond een mij toen nog onbekend plantje. Ik maak me hier niet schuldig aan het in mijn ogen ergerlijke gebruik alle groen maar ‘plantjes’ te noemen: deze planten waren écht heel klein, meestal minder dan vijf centimeter hoog, met piepkleine bloempjes die vaak nooit openden. Met behoorlijk veel moeite kwam ik erachter dat het om bronkruid ging. Dat kende ik van het Drentse Aa-gebied, maar daar werd het in brongebiedjes veel hoger. Volgens de inzichten tóen was de kleine vorm een ‘ondersoort’ naast die grote vorm. Inmiddels weten we via DNA-onderzoek dat het een eigen soort is, hij heet nu Montia arvensis, klein bronkruid. Het was destijds niet echt zeldzaam, maar kwam wel erg lokaal voor, vooral in boomkwekerijen. Toen ik het dorp afspeurde op meer groeiplaatsen, leverde dat maar een heel beperkt aantal op: twee zogenaamde boomspiegels. Een boomspiegel is een qua vegetatie vrij open vlak rondom de boomvoet. Vaak is die openheid het gevolg van onderhoud: schoffelen of spitten. Dat is voor klein bronkruid gunstig, want zo wordt het niet overvleugeld door hoge planten. Interessant is in dit verband dat klein bronkruid eenjarig is, en wel een winterannuel. Eenjarige planten hebben de strategie om de voor hen moeilijke periode van het jaar als zaadje door te brengen. Zomerannuellen kunnen niet tegen vrieskou. Pas ná de winter ontkiemen ze en in de zomer maken ze hun zaden aan die de kou kunnen trotseren. Een zaadje is in principe een minuscuul, opgevouwen plantje omgeven door een beschermend zaadvlies. Bij zomerannuellen (zoals de klaproos) is het zaadje intern\ gewapend met suikers die als antivries dienen.

kaartje Giele fakkels

Klein bronkruid. (foto: Egbert de Boer)

Winterannuellen hebben de zomer als moeilijke periode, die is hun te warm en te droog. Zij maken zaden in het voorjaar. Hun zaadvlies is erop gebouwd uitdroging tegen te gaan. Als het in de herfst en winter weer natter wordt ontkiemen ze, trotseren de kou en bloeien in het voorjaar. Knol- en bolgewassen doen iets soortgelijks, maar dan via ondergrondse bollen. En dat is een van de troostende zaken in het leven: de cyclus wordt elk jaar onstuitbaar doorlopen. Zo genieten wij van al die vrolijke voorjaarsbloeiers, bijvoorbeeld de vroegeling. Die herkent u vast op de bijgaande foto.

kaartje Giele fakkels

Zo ziet het habitat er in de zomer uit. De opvallende paarsbloeiende planten zijn moeraskartelblad. Het geel schorpioenmos 'overzomert' onder in de vegetatie. (foto: NDDF Verspreidingsatlas)

Maar klein bronkruid hebt u zeer waarschijnlijk nog nooit waargenomen. Toch ’s zien? Bij Haersmahiem staat een lindeboom met een boomspiegel waarin zeker al vanaf 1987 elk jaar klein bronkruid groeit. Hij heeft nog nooit een jaar overgeslagen (en ik dus ook niet...). Ook dit jaar staan ze er weer. De plantjes gaan vaak schuil tussen vogelmuur, vroegeling en straatgras. Ik zet er dit jaar een plantensteker met de naam erop bij, dan kunt u ze niet missen. En als u het plantje eenmaal kent, komt u het vast vaker tegen want klein bronkruid breidt zich de laatste jaren enorm uit. Klimaatopwarming?

kaartje Giele fakkels

De linde met de boomspiegel. (foto: Gertie Papenburg)