Het staat wel vast dat in onze streken al duizenden jaren lang mensen aanwezig zijn geweest. De allereerste bewoning kan waarschijnlijk wel teruggedateerd worden tot 5000 jaar geleden. Maar de eerste pogingen om dit gebied als blijvende vestingsplek te gebruiken, moesten toch weer opgegeven worden. Wie dat waren in dat stukje verre geschiedenis, en hoe het er hier toen uitzag is het onderwerp van dit artikel.

In de loop van de IJzertijd (800 - 12 voor Christus) zochten mensen vanuit de zandgronden van Drenthe en Friesland de vruchtbare kwelders op om er een bestaan op te bouwen. De nieuwe bewoners van die regio zullen ongetwijfeld ook het achterland als hun leefgebied hebben beschouwd. Aangenomen mag dan ook worden dat bewoners van de noordelijker gelegen terpen het miedengebied goed kenden. Het gebied zal echter op de meesten weinig aantrekkingskracht hebben uitgeoefend. Daar was ook weinig aanleiding toe want de kwelders boden genoeg mogelijkheden voor een aangenaam boerenleven. Vooral jagers en vissers zullen dit achterland dan ook tot hun domein hebben gerekend. Overigens zijn er aanwijzingen dat zich omstreeks het begin van de jaartelling nabij Buitenpost (evenals trouwens elders op de achterliggende veengordel in Friesland) mensen hebben gevestigd in een poging het landschap te beteugelen, maar uiteindelijk hebben ook zij weer de relatief veilige terpen moeten opzoeken. Het moerassige en uitgestrekte veengebied, waar het in de dalen bij stormen bovendien behoorlijk kon spoken, bood kennelijk te weinig zekerheid (en veiligheid) voor een boerenbestaan.

Twee kolonisatiegolven

Deze kolonisatiegolf vond plaats omstreeks het begin van de jaartelling toen de invloed van de zee relatief gering was. Veel van deze nederzettingen, die veelal bestaan uit een cluster van huisterpen, zijn nadien weer opgegeven. Ook de mensen die zich toen bij Buitenpost (en wellicht ook op andere plaatsen langs het riviertje de Oude Ried hebben gevestigd), hebben het gebied uiteindelijk weer verlaten. Het landschap rondom Buitenpost en Zwaagwesteinde zal er omstreeks die tijd tamelijk woest en verlaten er bij hebben gelegen, met in de dalen brede zeewatergeulen waar de zee vrij spel had. Daarachter strekte zich een zone van (laag)veen met elzenbossen uit en verderop, waar de hogere gronden beginnen, kale hoogveenvlakten met hier en daar bosschages op plekken waar de zandondergrond slechts bedekt was door een dun pakket veen of zelfs wellicht nog dagzoomde. Op grond van het verkavelingspatroon in het gebied kunnen twee ontginningsassen worden onderscheiden. Eén die van start is gegaan vanuit de bewoonde kwelders en één die zijn basis heeft gehad in het stroomgebied van de Oude Ried. Vanuit die plekken nam men de ontginning ter hand om elkaar uiteindelijk te ‘ontmoeten’ waar nu de watergang de Zwadde (in westelijke richting overgaande in Zwette, wat 'grenssloot' betekent) loopt.

Eerste vestigingsgolf

Hoewel er aanleiding is te veronderstellen dat de kolonisatie vanuit de kwelders wat eerder in gang is gezet, bestaat er feitelijk geen verschil tussen beide ontginningsgolven, vandaar dat we ons eerst concentreren op die vanuit de Oude Ried. Net als bij de ontginningen die vanuit de kwelders van start gingen, is het waarschijnlijk dat mensen uit de regio het gebied (via de Oude Ried?) zijn binnengetrokken om het land er naar hun hand te zetten. Als woonplaats koos men een aantrekkelijke plek uit, niet te ver van water en waar men de voeten droog hield. Mogelijk was dit langs de Oude Ried op de zone waar klei was afgezet, maar ook locaties in de overgangszone van laagveen naar hoogveen kwamen hiervoor in aanmerking. Waar precies deze eerste kolonisten langs de Oude Ried zich hebben gevestigd en of ze hiertoe een lage woonheuvel opwierpen (huisterp), is evenwel nog in nevelen gehuld. Van hieruit begon men de grond in cultuur te brengen door een parallel systeem van sloten aan te leggen voor de ontwatering (zie afb. 5.10). Na verloop van tijd daalde het veenoppervlak door uitdroging, waarna men genoodzaakt was zijn heil hogerop te zoeken. Uiteindelijk kwamen door het oxideren van het veen de hogere zandgronden weer geleidelijk te voorschijn, die tenslotte geschikt werden gemaakt voor een nieuw bestaan. Als de akkers op te grote afstand kwamen te liggen en er sprake was van wateroverlast werd de nederzetting naar een hogerop gelegen plek verplaatst. Het ‘eindpunt’ - vaak min of meer in het verlengde van de vorige bewoningsrij – werd gevormd door de hogere gronden die ooit waren verlaten door de prehistorische mens.

Vestiging vanuit de kwelders

Een vergelijkbare ontwikkeling zal hebben plaatsgehad vanuit de kwelders, waar de bewoners uiteindelijk ook een vaste plek vonden op de hogere gronden. Op deze wijze zullen de meeste dorpen in het gebied wortel hebben geschoten en voor een aantal hebben we hiervoor ook concrete aanwijzingen. Middeleeuwen, toen bewoners van de kwelders hier en daar de randzones van het veen opzochten. In die tijd (800-1000 na Chr.) drong de zee vanuit de Lauwers veelvuldig de bestaande beekdalen binnen en werden er niet alleen lagen klei in de randzones van de afwateringsgeulen afgezet, maar werden deze geulen ook uitgeruimd en vond er verder op grote schaal erosie van veenpakketten en dergelijke plaats. Een markant moment was er in 838 toen door de zogenaamde 'Stefanusvloed' de Lauwerszee ontstond. Toch zijn er aanwijzingen dat op enkele plekken in het achterland, zoals ter hoogte van het latere Gerkesklooster in de Karolingische tijd (700-1000 na Chr.) al mensen woonden. Ook mag worden aangenomen dat de terpen hier in de regio, zoals die van Burum, omstreeks die tijd reeds bestonden. Het laat evenzeer zien hoezeer de zee er nog zijn invloed kon laten gelden, want men kon alleen stand houden op deze terpen.

Bewijs voor bewoning vanaf ongeveer het jaar 1000

In de zomermaanden van 2010 werd er bij het graven van het cunet van de rondweg een terpje aangesneden waarin zich veel aardewerk bevond. Het aardewerk werd verzameld door de Kollumer Cornelis Poortinga die met een metaaldetector in het cunet aan het zoeken was. Hij stelde de vondst ter beschikking van het IJstijdenmuseum die daarop de provincie Fryslân en gemeente Achtkarspelen in kennis stelde en het aardewerk liet onderzoeken door Dr. Ernst Taayke van het archeologisch depot in Nuis. Hij stelde vast dat de betreffende scherven afkomstig zijn van aardewerk zoals dat gebruikt werd tussen ongeveer de jaren 900 tot 1100. Bijzonder is dat er ook een scherf is gevonden van een Pingsdorf tuitkan. Dit soort aardewerk werd aangevoerd vanuit Zuid Nederland en bewijst dat er ook rond het jaar 1000 al handelsroutes naar het noorden waren. Verder werden er een groot aantal scherven aangetroffen van grote bolpotten en een stuk tufsteen dat vrij zeker deel heeft uitgemaakt van een maalsteen.

Het beeld van deze vondst pastte in het beeld van de eerder in 2003 door Jan Huizenga en Jan Kloosterman gedane aardewerkvondsten in de Twijzelermieden. Ook daar werd een terpje aangetroffen met aardewerkscherven van bolpotten die gedateerd konden worden rond het jaar 1000. De nieuwe vondsten bewijzen onomstotelijk dat het gebied rond Buitenpost al vanaf het jaar 1000 werd bewoond en dat de bewoning plaats had op veenterpen in de lagere veengebieden. De vondsten zijn belangrijk voor de Buitenposter geschiedenis waarvan het tot op heden onzeker was hoe vroeg er middeleeuwse bewoning in het gebied was. Aannemelijk is dat deze vroeg middeleeuwse bewoning is ontstaan toen mensen via de rivieren de Lauwers en de Oude Ried het gebied binnen voeren en zich op de hogere delen nabij die rivier vestigden. Dit idee wordt onderbouwd door de kavellijnen van de landerijen in het gebied. Deze lopen allemaal vanaf de vroegere rivieren het landschap in. Het is een bevestiging van het idee dat de ontginning van het gebied in de vroege middeleeuwen plaats gevonden heeft vanuit de rivieren.