In de 19e eeuw was hout een begeerd goed. Er golden nauwkeurige gedragsregels voor. Het zonder toestemming omhakken van bomen en het afbreken van takken, werd beschouwd als diefstal. Het afsnijden van twijgjes, die moesten dienen als bezemrijs was evenmin toegestaan. Slechts het sprokkelen van prikjes (dunne afgevallen takjes) werd door de vingers gezien. Er waren dan ook geregeld mensen, die de verleiding niet konden weerstaan om, vooral bij winterdag, er op uit te trekken om stiekem wat van hun gading op te halen. het Veenkloosterbos Onder andere het bos bij Veenklooster, was een geschikte plek, waar wat was te vinden. Volgens gerechtelijke stukken van destijds, had de eigenaresse, te weten mevr. De weduwe Scheltinga, meermalen geklaagd, dat “haar bosch gelegen op de Swadde onder Kollum” werd geruïneerd door dieven van hout. Zo gebeurde het dat op 10 december 1823 een drietal mannen uit Buitenpost, Auke Thijsses Adema (63) met twee zoons Thijs (32) en Anne (28) in genoemd bos “bezig waren van de bomen het rijs af te snijden en alsoo de bosschen te ruïneren”. Dit werd gezien door de Kollumer tapper Tjebbe Boonstra (29) en zijn vrouw Machteltje Broersma, die toevallig in de buurt waren. Deze spraken de Adema’s op hun daden aan en zeiden dat de mannen aan het stelen waren. Vader Adema zei hierop, dat Boonstra dit ook wel eens had gedaan en hij dus ook een dief was. “Nog bijvoegende dat wanneer zij hen verder hinderlijk waren, hun het mes, hetwelk hij uit de zak trok, in het lichaam zoude omdraaien, dat hun de darmen op de schoenen hingen, of dat zij hun in de Zwadde zouden verzuipen”.

Inmiddels was in Kollum het voorval bij Veenklooster bekend geworden en gingen “de gerechtsdienaar Veldinga” en de 'dorpswacht Draaisma' op pad om de dieven te achterhalen. In de buurt van Lutjepost werden ze aangetroffen met een groot aantal bossen bezemrijs. Op de vraag waar dit rijs vandaan kwam, was het antwoord: “uit de wal van Gerben Fokkes”. Dit was echter niet mogelijk, want die woonde in een heel andere richting. De mannen Adema werden hierna aangehouden.

Op 14 januari 1824 stonden zijn in Leeuwarden terecht en ontkenden alles. De veroordeling was een jaar gevangenisstraf. In de jaren rond 1825 komen de namen van deze mannen veelvuldig voor in de rechterlijke archieven. Misschien heeft dit een rol gespeeld bij het bepalen van de strafmaat. In onze ogen van nu was dit wel een heel zware straf voor het stelen van bezemrijs.