De Tjoele is een oud Fries woord voor Tyole en dit betekende: register van landerijen, aldus Wikipedia. In het boek de Mieden, een landschap in de Noordelijke Friese Wouden, staat een interessant stukje geschiedenis over De Tjoele noordwestelijk van Buitenpost. Uitgeverij Matrijs te Utrecht gaf toestemming hierover het een en ander weer te geven.

De pleistocene voorgeschiedenis van de Noordelijke Friese Wouden heeft talrijke sporen in het landschap nagelaten, onder andere te zien aan het golvende reliëf van de zandruggen uit de Weichsel-ijstijd die op bepaalde plaatsen markant boven het keileemplateau of de dekzandvlakten van hun omgeving uitsteken. Voorbeeld is de zandrug bij de Tjoele (polder Rohel, foto onder). De Tjoele kent een zogenaamde zandopduiking waar boomsingels en enkele zeer hoge bomen kenmerkende elementen in het landschap vor- men. In de oudheid lagen hier percelen akkerland. Omdat er in de Mieden lange tijd weinig verspreide bebouwing is geweest, waren er ook weinig verbindingspaden. In het petgatengebied nabij de Tjoelereed bij de Buitenpostervaart stonden rond 1830 slechts huisjes van turfgravers en vier turfschuren. In de polder Rohel, die vroeger als de Woudmaden bekend stond, is in de tweede helft van de 19e eeuw het Tjoelepad ontstaan. Hierlangs werden enkele boerderijtjes en huizen gebouwd. Tegen het einde van de 19e eeuw is dat pad doorgetrokken naar de Tjoele. Door de Woudmaden kruisten verder twee verbindingspaden. Vanaf Lutjepost liep in rechte lijn zuidwaarts langs de Tjoele in de richting van Augustinusga en Surhuizum het zogenaamde Stenen Voetpad. Bij de Tjoele splitste dit pad zich, waardoor er een afslag via een overzet over het Kolonelsdiep naar het centrum van Augustinusga liep. In het huidige landschap is nog een restant van het Stenen Voetpad bij de Tjoele aanwezig.

de tjoele noordwestelijk van Buitenpost

Petgat

Nabij de Tjoele ligt een petgat als overblijfsel van vroegere turfwinning. Door het uitbaggeren van de turf is open water ontstaan. Dit open water groeide weer geleidelijk dicht met verschillende kenmerkende plantensoorten. Witte waterlelies geven aan dat er nog wel sprake zal zijn van een waterdiepte meer dan een meter.

De Tjoelepleats

In 2005 zijn enkele locaties archeologisch onderzocht door medewerkers van RAAP-Noord. Eén van de opgravingen vond plaats op de zogeheten Tjoelepleats nabij Blauwverlaat. Dit onderzoek vond gelijktijdig plaats met dat van het Oud Kerkhof en de andere locaties in dit gebied dat sinds mensenheugenis De Tjoele (in het Fries: De Tsjoele) wordt genoemd. Het had tot doel meer inzicht te krijgen in de bewoningsgeschiedenis van havezate de Tjoelepleats, alsmede na te gaan in hoeverre deze locatie zich zou lenen voor een toeristisch-recreatieve ontsluiting. De oudste vermelding van deze boerenplaats dateert van 1570 toen ene Gerlof Hindriks de parochie van Lutjepost negen stuivers verschuldigd was. Deze transactie houdt verband met de verkoop van kerkelijke bezittingen om daarmee het herstel van de kerk te kunnen bekostigen, nadat het gebouw schade had opgelopen tijdens de overstromingen die dat jaar het gebied geteisterd hadden. Vanaf dat moment schijnt er licht op de bewoners van deze versterkte boerenplaats. Dat is te danken aan het fraaie overzicht dat door één van de nazaten van de vroegere eigenaren is opgesteld. Deze hebben in 1811 (invoering achternamen door Napoleon) hun familienaam verbonden aan het gebied en sindsdien draagt dit geslacht de naam Tjoelker. De Tjoelkers verwierven de Tjoelepleats in 1699, toen de 35-jarige weduwe Ryckeltje Lamberts de ‘pleats’ kocht. Haar nazaten hebben er geboerd tot 1905, waarna de toenmalige boerderij werd afgebroken.

Archeologische gegevens

Omdat er de nodige verhalen de ronde deden over de Tjoelepleats en de gedachte werd gekoesterd dat dit bezit terug zou voeren op de laatmiddeleeuwse nederzetting die hier had gelegen, waren de verwachtingen tamelijk hoog gespannen. Het voormalige boerenerf is nog goed in het terrein te herkennen op grond van de afwijkende percelering. Ook de omgrachting die ooit de boerderij omzoomde, is nog enigszins in het terrein waar te nemen. Om meer inzicht te verwerven in de bewoningsgeschiedenis van deze plek werd besloten in de lengterichting van de boerderij- plaats een vier meter brede proefsleuf aan te leggen. Deze is vlakgewijs tot op de vaste ondergrond verdiept. Uit dit onderzoek is gebleken dat de aanleg van deze havezate in één keer tot stand gebracht is door een 8 meter brede en bijna drie meter diepe gracht uit te graven. De daarbij vrijgekomen grond werd binnen de omgrachting gebracht. Deze diende als podium voor de bouw van de boerderij. De opdrachtgevers moeten bewust gekozen hebben voor deze laaggelegen, zompige plek. Daarbij stond kennelijk de gedachte centraal dat de boerderij omgeven moest zijn met een watervoerende gracht. Een dergelijk statusverhogend fenomeen werd bij meer van dit soort boerderijen aangetroffen. Het diende hoofdzakelijk om de rijkdom en welvaart van de bewoners te accentueren, zo ook die van de bezitters van de Tjoelepleats. Afgezien van de onderkanten van enkele waterputten en wat andere overblijfselen, werden er weinig sporen en vondsten in de sleuf aangetroffen. Dit is mede het gevolg van het feit dat de boerderijen die hier gestaan hebben, tamelijk ondiep gefundeerd waren. Veel van deze sporen zijn verloren gegaan toen de verhoging (nadat de laatste behuizing er was gesloopt) werd benut om de omgrachting te dichten. Daarna werd het perceel voor agrarische doeleinden gebruikt. Bij die gelegenheid is het centrale gedeelte met meer dan 1 meter verlaagd. de gevonden pispot bij de tjoele Eén van de oudste vondsten van de Tjoelepleats betreft een ongeglazuurde pispot (zie afbeelding rechts) of wat er nog van over was, die in de 16e eeuw kan worden geplaatst. Oudere vondsten die eenduidig met deze boerderijplaats in verband kunnen worden gebracht, kwamen helaas niet boven water, zodat aangenomen mag worden dat de oudste bewoning op deze plek niet verder teruggaat dan tot de eerste helft van de 16e eeuw. Hiermee is ook bewezen dat de Tjoelepleats geen laatmiddeleeuwse voorganger heeft gehad en dus op geen enkele wijze aantoonbaar verband houdt met de nederzetting die zich hier omstreeks de 12e eeuw uitstrekte. De laatmiddeleeuwse bewoners zullen de plek zelfs hebben gemeden, omdat het er nat en drassig was. In die tijd hadden de keuterboeren die hier woonden overigens wel andere zaken aan hun hoofd dan het graven van een brede gracht rondom hun behuizingen om elkaar daarmee de loef af te steken. Hun bezittingen zullen er ook te schamel voor zijn geweest.