Reahel was begin jaren ‘60 een erg afgelegen buurtschap, een rij huizen, gelegen tussen de brug bij Blauforlaet en Twijzel. Afgelegen omdat er geen verharde weg was. Vanaf Lutkepost tot aan het begin van Reahel was er een klinkerweg. Langs Reahel zelf tot aan Blauferlaat was er een verhard pad met ernaast een sintelpad. Dit was de wat ‘eigen sfeer’ van Reahel, auto’s zag je er niet, de belangrijkste ‘weg’ was het kanaal. Dat leefde, daar kwamen de schepen langs. Voor de rest was er vooral de naaste buren. Wij woonden dan ook nog ca. 1 km verderop van de buurtschap, ons dagelijkse contact was met onze buren, Jan en Janke Postma met hun zoon Lubbe.

Mijn ouders zijn in 1960, na hun trouwen, op Reahel nr. 3 gekomen. Hier stond een boerderij te koop, en na bezichtiging hebben ze van Jan van Houten dit oude woonhuis met losse schuur gekocht. Bij de boerderij hoorden ook een paar stukken land. De rest van het benodigde weiland kon gehuurd worden. Ze begonnen met circa 15 koeien en een stel varkens. Het werk op het land werd gedaan met paarden.

Mijn herinneringen beginnen op het moment dat ik ongeveer 3 jaar was, dus zo rond 1964. In de jaren ‘60 was het grootste deel van Nederland al voorzien van nutsvoorzieningen: water en licht, door het ontdekken van de gasbel in Slochteren werd in de jaren ‘60 in Nederland op grote schaal overgegaan van kolen op gas. Zo niet in het onrendabele gebied Reahel. Alleen ‘stroom’, en dan nog slechts omdat dat nodig was voor het gemaaltje. Op Reahel was de kolenkachel en de ‘reinwetterbak’ nog in gebruik. Ook een wc of douche hadden wij uiteraard niet. Het voorste en oudste deel van onze boerderij bestond uit woonhuis en schuur. Omdat het vee in een later gebouwde stal apart hiervan stond, was de voormalige inpandige schuur bestemd voor ons. Hier sliepen we en was onze ‘wc’ een houten ton. In dat oude schuurtje werden we ‘s zaterdags in de tobbe gezet. Water kwam uit de regenbak, bij het aanrecht hadden we een zwengelpomp. Voor de koeien werd water uit het kanaal gepompt en in de zomer, als de koeien buiten liepen, werd het drinkwater met een watertank vervoerd.

Boodschappen konden bij onder andere de Vivo in Stynsgea worden besteld, de winkelier kwam één keer per week langs met een soort bestellijstje. Een fenomeen uit de jaren ‘60 was ook het sparen van speldjes bij de supermarkt. Ook wij hebben zo circa 200 speldjes bij de Vivo gekregen. In onze slaapkamer hing een lang en smal kleed waar steeds weer de nieuwste speldjes van allerlei fabrikanten opgeprikt werden. Ik heb ze nog steeds. Brood werd gebracht per bakfiets. Rudolf, de zoon van bakker Dam, kwam dan langs over het sintelpaadje dat naast de pûnreed lag. Voor boodschappen konden we ook terecht bij de parlevinker, dat was Romke uit Oostermeer, een neef van onze buurman Lubbe. De parlevinker had een kleine boot waarmee de schepen en de huizen langs het kanaal werden bevoorraad, een varende winkel. Hier was van alles te koop: aardappels, groente, fruit, levensmiddelen, brandstof (petroleum). Het liefst liet Romke zich slepen door een schip, hoefde hij zelf de motor niet aan en dan kon ondertussen de schippersvrouw inkopen doen. Dan kwam het wel voor dat hij bij ons voor de wal lag en mijn moeder nog moest afrekenen. Wanneer er dan een schip kwam dan kreeg Romke haast, tijd om af te rekenen was er dan niet, dat kwam later wel. De lege gasfles kon omgeruild worden bij Minke de Graaf, en kolen (‘swarte brant’) werd gebracht met een vrachtwagentje door iemand uit Buitenpost, uit een loods aan de haven naast Kamstra. Deze loods was een voormalige remise voor locomotieven van de NS. Ook kregen wij wel veevoer per schip. Er kwam dan een schip voor de wal van zo’n 150 ton met vezels, een bijproduct van de aardappelfabrieken. Dit werd samen met de buren ingekocht. Met een kraan werd er gelost. Van één keer weet ik dat ik op het schip mocht, de stuurhut en natuurlijk de motor bekijken.

Rohel rond 1960

Winter 1968: een ritje met onze eerste trekker, een 15 pk Güldner. De zandbaan voor de nieuwe weg ligt er in. Aan het stuur Ype de Jong met zoon Bart. Rechts voor Tom de Jong.

In 1967 kwam er een ommekeer in het leven op Reahel: er werd begonnen met de aanleg van een verharde weg van Blauferlaet naar Twijzel. Wat betreft ‘leven in de brouwerij’ was het al een jaar eerder begonnen. Toen werd het kanaal gebaggerd. Het begon op een dag toen er een stel grote draglines op het weiland van Oane en Ymkje Postma begonnen te graven. Hier werd een zanddepot gemaakt voor de bagger. Er kwam een pijpleiding van het kanaal naar wat wij later de ‘hege bulten’ noemden. Met een grote baggermolen werd de blubber in bakken naar een zandzuiger gevaren die het naar het op te spuiten land pompte. Het was leuk om op die pijp te luisteren, dan hoorde je de stenen er door ratelen. Wat opgespoten was werd door een stel bulldozers weggeschoven en verdeeld. De eerste tijd was het erg gevaarlijk om daar te lopen, het was alleen maar drijfzand. Ik mocht er dan ook beslist niet alleen komen. De werklieden en Jelle en Lubbe, de zoons van Oane en Ymkje, hielden er wel een oogje op, anders had ik dit vast wel eens gedaan, heb dit wel een aantal keren geprobeerd maar je werd onverbiddelijk teruggestuurd. Een aantal keren ging mijn vader ’s avonds met mij met de schouw van buurman Lubbe naar de baggermolen. Dat was wel mooi, de werkploeg bleef door de week op de molen, ze hadden daar televisie en radio. Dan hadden ze drinken en snoep voor mij en mochten we rondkijken in de machinekamer. Veel indruk maakten de grote schepbakken op mij. Wanneer deze molen draaide, dan ging dat met veel gepiep en gekraak van de kettingbaan met bakken. Het ding hoorde je de hele dag.

Vanaf de herfst 1967 kwam de ‘nije wei’. Tegelijk met de aanleg van de weg kregen wij waterleiding en werd er een brug gemaakt over de vaart naar Buitenpost. De weg kwam te lopen van Blauforlaet tot Twijzel. In de herfst van 1967 werd begonnen met het uitgraven van de ‘pûnreed’. Na het graafwerk werd het gat opgevuld met zand van het zanddepot in Surhuisterveen. Ik ben verschillende keren meegeweest met één van de kiepauto’s. Er moest ook nogal wat modder voor de bermen komen en dat werd uit de haven van Blauforlaet gehaald. Dat deed Alma uit Surhuizum met een heel oude, rode kiepauto. Tegelijkertijd werd begonnen met de aanleg van de brug over de Buitenpostervaart. De tijd van overzetten met het pontje was nu definitief voorbij.

Marten 'Slinger' en Rienkje de HaanNa de winter werd de waterleiding aangelegd, grote gele plasticbuizen lagen er bij ons langs de weg. Toen de weg klaar was werd de berm aangelegd en beplant met kleine boompjes aan stekpalen. Nu, na 42 jaar zijn dit joekels van populieren geworden. Toen de weg klaar was veranderde er wel het één en ander op Reahel. Het vervoer van de melkbussen bijvoorbeeld kon vanaf nu met trekker en wagen gebeuren. Tot nu toe ging onze melk naar de fabriek in Twijzel. Jelle en Lubbe Postma deden dit met hun schouw. Ze namen dan de bussen van hun buurman Lubbe en van ons mee naar de Twijzelervaart tot bij de flapbrug. Hier was een ‘stap’ waar de melkrijder ze oppikte. Ik ben wel eens mee geweest in de boot.

Het jaar 1968 was en is voor mijn gevoel voor Reahel een keerpunt geweest: wij gingen verhuizen naar een grotere boerderij 1 kilometer verderop, er kwam een verharde weg, de bewoners kwamen meer uit hun isolement. Reahel verloor hierdoor zijn specifieke karakter. Of toch niet…? Ikzelf woon al sinds de jaren ‘90 elders, maar zo nu en dan rij ik er langs op de motor: even stoppen op de visplek waar destijds ‘Martin Slinger’ de Haan (foto rechts, met zijn vrouw Rienkje) woonde. Dan ga ik daar zitten, gewoon langs het kanaal, want misschien is dat wel wat Reahel altijd zal typeren, het buurtje aan het kanaal. Ik bedoel maar, tijden veranderen, bewoners komen en gaan, maar Reahel zal altijd verbonden blijven aan dat wonen langs het kanaal. Niet voor niks zijn alle woningen met de voorzijde naar het dat kanaal gekeerd.

Tekst: Tom de Jong, Aldeboarn, e-mail: t.dejong5@chello.nl