Misdadigheid in oude tijden had vaak te maken met het ontbreken van voldoende mogelijkheden om eerlijk en rustig door het leven te gaan. Velen konden zich deze 'weelde' niet veroorloven. Daarmee wil niet gezegd zijn dat alle verdachten in wezen lelieblanke mensen waren. Er liepen personen rond - soms hele families - waar niets mee te beginnen was en die hun omgeving terroriseerden.

Wie zich met de plaatselijke historie bezighoudt, zou het liefst willen terugreizen in de tijd en het gewone leven van destijds graag meebeleven. Hoe gewone mensen zich gedroegen in huis, op straat of op het werk zo'n 100 à 150 jaar geleden, kunnen we ons nu, in het begin van de 21e eeuw, moeilijk voorstellen. In Achtkarspelen waren een aantal veldwachters aangesteld voor het opsporen van delicten. Deze maakten de procesverbalen op, die dan door de burgemeester naar de officier van justitie in Leeuwarden of naar het kantongerecht in Bergum werden gezonden met een begeleidende brief. In deze brieven werd vaak nog een toelichting gegeven op het voorgevallene. Voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid was de burgemeester verantwoordelijk, maar voor de daadwerkelijke uitvoering had hij de beschikking over de gemeenteveldwachters, die zo verspreid mogelijk, in de verschillende dorpen van Achtkarspelen woonden. Toch namen sommige burgemeesters zelf actief deel aan het opsporingswerk en namen de verhoren persoonlijk af.

De begane overtredingen en misdrijven hielden vaak verband met de armoedige leefomstandigheden. Maar de overheid zag dit verband niet. Het ging steeds om mensen die arbeider of los werkman als beroep opgaven. Dat de relatie tussen armoede en de gepleegde delicten niet werd ingezien, had te maken met de geest van de tijd gedurende de 19e eeuw. Hoe is die te verklaren? De Franse tijd (1795-1813) had gelijkheid voor iedereen volgens de wet gebracht. Dat betekende een vooruitgang in vergelijking met vroegere tijden, toen bepaalde groepen of personen een bevoorrechte positie hadden. Dat neemt niet weg dat het begrip klassejustitie - al was het woord nog niet uitgevonden - wel bestond. Het individu en zijn eigen verantwoordelijkheid stond voorop. Wie niet aan de gestelde normen voldeed, verdiende strenge straf. Dat het vrijwel steeds de paupers waren die over de schreef gingen, bewees slechts hun luiheid, gebrek aan verantwoordelijkheid en domheid. Het enige maatschappelijke belang dat de overheid had te bevorderen was de openbare orde. Bescherming van persoon en eigendom vormden daarvan de belangrijkste elementen. Toen in 1838 het Burgerlijk Wetboek werd ingevoerd, kwam artikel 625 te luiden: "Eigendom is het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op volstrekste wijze te beschikken...". Dit recht werd als heilig beschouwd. De overheid wilde daarop zo weinig mogelijk inbreuk maken en de burgers behoorden dat eveneens te doen. Dat betekende dat stelen als een ernstige inbreuk op de maatschappelijke orde werd aangemerkt.

Allerlei strafbare feiten

In veel gevallen ging het om in het bezit te komen van eerste levensbehoeften. In 1876 werden vier jongens uit Surhuisterveen betrapt bij het stelen van "te velde staande erwten" op het land van Hendrik Wessels Gall. Op 20 april 1876 deed Karst Sipkes Loonstra, arbeider te Kollumerzwaag, aangifte "terzake het vernielen van zijn bouwland en het uitdelven van de door hem daarin gepote aardappelen". Twee gehuwde vrouwen uit Twijzel hadden dit op hun geweten. Bij boer Roel Fokkes Fokkinga te Surhuisterveen werd 1,5 hl. aardappelen gestolen uit "een z.g. winterhoop, die op zijn niet afgesloten erf was geplaatst". Ook F.W. Poppinga in Surhuisterveen miste aardappelen in 1867. De daders lagen op het kerkhof. De rechter was streng op dit soort diefstallen en strafte in de regel met drie maanden gevangenisstraf. Tenminste als de dader gepakt werd.

Diefstal van turf kwam herhaaldelijk voor. Op 9 juli 1867 was er "een klagte van Tjerk Foppes Eilander, arbeider te Surhuisterveen, wegens het ontvreemden van turf uit het veld". In die jaren werd hier en daar nog wel eens een turfveldje gevonden. Veel mensen hadden binnenshuis geen ruimte voor opslag en lieten de turf dan op het veld staan. Het stelen van kledingstukken gebeurde nogal eens. Jan Jelles Braaksma te Harkema-Opeinde deed op 24 maart 1872 hiervan aangifte. In hetzelfde jaar werd bij de weduwe Rinzes Bouma, landbouwersche te Surhuizum "een rood koperen gootling van het erf bij hare woning ontvreemd en ten nadele van haren knecht Egbert Meines Luimstra, enige kledingstukken uit de vuurhut aldaar". Het zal wel de bedoeling zijn geweest dat de gootling (ketel) aan een heler zou worden verkocht. het stelen van vee uit de weide, wat niet zo moeilijk was, kwam regelmatig voor. Jonkheer V.A.A. van Haersma de With miste een melkschaap. Dit schaap werd weer verkocht op de jaarmarkt te Surhuisterveen.

Verder vindt men de gevallen van baldadigheid en plagerijen, waarvan aangifte werd gedaan. Er was in 1874 een "klagte van Antje Theunis Elzinga, arbeidster te Blauwverlaat, onder Augustinusga, tegen één der knechten van de stoomboot "Groningen nr. 27", terzake van het vasthouden van de haak en alzoo medeslepen van een bootje waarin zij zich bevond". Antje raakte daardoor te water en raakte buiten de boot. Getuige van het voorval was Zweitze Tjeerds de Wit. Andries Eppinga, bakker in de heide van Surhuizum, deed aangifte van het verbranden van een hoop heide staande bij zijn huis. In 1865 was er een "klagte van Sjoerd Alberts Schaafsma, landbouwer te Rottevalle wegens het vermoedelijk in brand steken van turf en hoogveen in twee hopen gesteld, op de heide onder Surhuisterveen". In deze boomrijke omgeving was hout toch een begeerd goed. Het omhakken van bomen en het afbreken van takken werd beschouwd als diefstal. Het afsnijden van twijgjes, die moesten dienen als bezemrijs, was evenmin toegestaan. Er was destijds "een klagte wegens het afsnijden en zich toeëigenen van teenen van het land toebehorende aan de erven Hans Barelds Nieuwenhuis te Surhuisterveen, zonder vergunning van de eigenaar". Op 29 januari 1883 werd een 21-jarige inwoner van Houtigehage gepakt "terzake het afsnijden van wilgenhoutentenen uit de wal van de weg, loopende van Augustinusga naar Buitenpost". De dader vertelde dat hij dit bij zijn woonplaats niet durfde uit te halen.

Dobbelspel en kaartspelen aan de Wyldpaad

Op 6 maart 1872 schreef de burgemeester van Achtkarspelen de volgende brief naar zijn collega van Kollumerland c.a., "Sedert geruime tijd wordt op de grens van de Gemeente Kollumerland c.a. en Achtkarspelen veel werk gemaakt van Kaartspelen, dobbelspel, enz. Nu eens op het opene veld achter de een of andere haag, dan een in één der nabij zijnde huizen aan het Wildpad, zeer tot ergernis van de in den omtrek wonende huisgezinnen. Zulks geschiedt veelal des zondagmiddags. Niettegenstaande ik reeds eenige malen mijne veldwachter er heen heb gezonden, is het mij nog niet mogen gelukken dat kwaad te keren. Na gedaan onderzoek is mij gebleken dat de belhamels en aanvoerders van deze troep zijn Thomas Harms de Haan en Libbe Westra, beide arbeiders wonende onder Kollumerzwaag en welke door de Armvoogden van die plaats worden bedeeld. Vooral ten huize van eerstgenoemde hebben die bijeenkomsten plaats. Het zuur gewonnen geld van de week, ja zelfs het geld van de Armvoogden verstrekt, wordt dan verspeeld en het gevolg is berooide gezinnen en ellende in de huishoudingen. Om dit een en ander te voorkomen en aan die schandalen paal en perk te stellen, zou het mij aangenaam zijn, zoo UEdelachtbare kon goedvinden, Armvoogden van Kollumerzwaag uit te nodigen de bedeeling te staken ten behoeve van zoodanige personen, welke hun werk er van maken, om met kaart- en dobbelspel, anderen ongelukkig te maken. Ook zou het niet ondienstig zijn de noodige orders aan de Veldwachters in Uwe Gemeente te geven om en vooral des Zondags op dt slag van menschen te surveilleren.

Ter ere van het zestigjarige jubileum van de hervormde evangelisatie te Twijzelerheide in 1937, hield ds. J.G. Koelstra destijds een lezing. Behalve de geschiedenis van de evangelisatie, werd aandacht besteed aan de sociale toestanden in  vorige eeuwen op de heide van Twijzel en Kooten. In het volgende gedeelte van de lezing werd onder andere herinnerd aan het spelen om geld op zondagmiddag. "Drankmisbruik - en als gevolg daarvan de vele vechtpartijen - maakte de streek in vorige eeuwen berucht. Een geregeld godsdienstig leven bestond niet. Zondagsheiliging kende men al helemaal niet.  De mannelijke bevolking vermaakte zich met gokken. Meestentijds eindigde de zondag met een vechtpartij, waarvan menig overgebleven lidteeken de herinnering levend zal houden".

Een brand met een luchtje

Het was op 17 januari 1908 dat bij R. Hoekstra, landbouwer te Twijzel een grote brand was, waarbij de boerderij met een groot deel van het vee en het woongedeelte geheel verloren ging. Het was voorschrift dat de burgemeester van elke belangrijke brand in de gemeente aan de officier van justitie hiervan bericht deed. Zo ook in dit geval. Maar bij deze brand leek het er veel op dat er sprake was van brandstichting, want er waren vele verdachte omstandigheden. Om deze reden drong burgemeester Bekker er dan ook op aan dat door de officier van justitie een onderzoek zou worden ingesteld omtrent de oorzaak. Door de verdere correspondentie met de officier wordt de indruk gewekt dat dit onderzoek naar de zin van de burgemeester niet grondig verliep en daarom ging hij er zelf actief mee bezig. Hij ging verschillende personen horen, die de brand hadden meegemaakt en op de hoogte waren van de achtergronden. Het bedrijf gerund door Hoekstra was voor vijf jaren gehuurd van Jan Ritskes Kloosterman te Twijzel. Op het tijdstip van de brand, waren met mei a.s. drie jaar verlopen. De huurprijs was te hoog voor Hoekstra, want het land bracht te weinig op. Het eerste jaar zou hij f 800,- te kort zijn gekomen en het tweede jaar zou dit meer dan f 1000,- hebben bedragen. Volgens de burgemeester "brengt de tegenwoodige tijd mede, dat bij de boer weinig of niets gemaakt wordt en hij met schade werkt". Verder schreef de burgemeester van Achtkarspelen dat "Hoekstra zijnde gehele inboedel van vee, hooi, gereedschappen, ameublement en lijfdracht" verzekerd was voor f 6666,- wat volgens 'een deskundige uit Twijzel' te hoog en zonder waardering van derden was vastgesteld". Verder stond in deze brief te lezen: "Tengevolge dat de geheele boerenwoning is afgebrand zal in deze omstandigheid de huurovereenkomst worden ontbonden en Hoekstra zoodoende ontslagen wordt voor meerdere schade hem door de hooge huur toegebracht. De persoon van Hoekstra staat ongunstig bekend; hij moet zo verbazend leugenachtig zijn, dat er bijna niemand is die hem hierin evenaart".

Uit de verklaring van de getuigen bleek dat Hoekstra zich bij de brand verdacht had gedragen. Buurman Zuidersma had gezien dat Hoekstra met een geit aan touw uit de brandende schuur kwam. Volgens de burgemeester "had men eerder kunnen verwachten dat de boer dadelijk alle middelen in het werk had gesteld om zijn vee los te maken. Of moet dit worden toegeschreven, dat de geit niet in de brandverzekering was opgenomen? Volgens getuige Veldkamp had men meer goederen uit de huizing kunnen redden als geschied is. Hier was genoeg tijd voor geweest. Verder waren er twijfels over het ontstaan van de brand. Deze was begonnen op de zolder boven de zogenaamde molkenkelder. Hier kon normaal geen vuur komen, of het moest er naartoe worden gebracht. De arbeider Helder verklaarde niet met een brandende pijp of - lamp op de avond van de brand in de schuur te zijn geweest, waardoor mogelijkerwijs de brand had kunnen ontstaan.

"Eigenaardige verschijnselen"

Met Martje Oldenburger was het een eigenaardig geval. De huizen waarin zij woonde, in het tijdvak van 1907-1911, gingen door brand geheel verloren. Ten tijde van de brand bij boer Hoekstra in Twijzel, waarover eerder in dit artikel verteld werd, was zij inwonende dienstbode op deze boerderij. Na haar huwelijk op 19-jarige leeftijd met Tjerk van Kammen, woonde het echtpaar in Harkema en daar gingen twee door hen bewoonde huizen binnen korte tijd ook in vlammen op. In Doezum, waar Martje omstreeks 1907 zou hebben gewoond, brandde de woning ook af. Al deze branden vond burgemeester Bekker wel heel raadselachtig en hij schreef op 21 oktober 1910 de volgende brief aan de officier van justitie in Leeuwarden, "Bij mij bestaat zwaar vermoeden, dat Martje Oldenburger, vrouw van Van Kammen, de twee branden te Harkema-Opeinde heeft gesticht. Te meer ook omdat het eigenaardig verschijnsel zich hier voordoet, dat het de tweede maal is in een korten tijd, dat het door haar bewoonde huis afbrandt. Maar dit is niet alleen het geval; nu na deze twee branden wordt zij tevens ook verdacht gehouden, dat zij wonende als dienstbode bij boer Hoekstra te Twijzel, die brand heeft gepleegd. Ook moet zij voor een jaar of drie geleden, gewoond hebben te Doezum, alwaar het huis ook afbrandde. Martje Oldenburger is de zuster van de thans gedetineerde Bauke Oldenburger, gestraft wegens moord te Surhuizum in het najaar van 1909. Haar heb ik niet gehoord, maar ik twijfel niet of zij zal alles ontkennen". Aan het slot van de brief klaagde de burgemeester er over dat rijksveldwachter van der Leest maar weinig aan het onderzoek inzake de twee branden te Harkema had gedaan en dat hij "het betreurenswaardig vond dat deze ambtenaar niet meer gevoel had voor plichtsbetrachting". Toch raakte de zaak niet geheel in de doofpot, wat blijkt uit een brief van Bekker aan de rechter-commissaris, die om inlichtingen over Martje had gevraagd voor haar rol bij de branden in Harkema. "De bewering van Martje Oldenburger, als zoude zij schade hebben geleden, is misschien waarheid. De schade is echter gering. Het meeste goed is er uit gekomen en wat het vermissen van het geld betreft, dat geloof ik niet. Zij bedenkt alles maar op. Bij mij rijst de vraag waarom heeft zij geen enkele poging aangewend om hare goederen te redden. In plaats hiervan stond zij zeer stil daarbij te zien en stak geen hand uit om iets te redden". Van een veroordeling wegens brandstichting was in de rechterlijke archieven niets te vinden. Het bewijs kon waarschijnlijk niet worden geleverd. Haar strafregister bleef echter niet blanco. Het was op 8 juli 1912 dat zij werd veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf wegens heling. Er was suiker gestolen uit een winkel op de Surhuisterveensterheide, waar onze Martje ook bij was. Een medeplichtige van 17 jaar ging voor deze diefstal een maand de gevangenis in.

De Marechausseebrigade

Voor de handhaving van de openbare orde in de gemeente waren uiteraard de gemeente-veldwachters aangesteld, maar deze konden niet zonder de aanwezigheid van een brigade van de rijksmarechaussee. Voor de huisvesting van de manschappen was met ingang van 1893 het wagengebouw en de stal bij het gebouw Nijenstein in ons dorp gehuurd voor een periode van 20 jaar. Toen deze termijn in 1913 afliep, wilde het gemeentebestuur graag dat de brigade in de gemeente bleef gestationeerd en ging er een brief naar de minister van Oorlog met het voorstel om een nieuwe kazerne te bouwen, niet in Buitenpost, maar ergens op de heide van Surhuizum of in de buurt hiervan. Onderstaand volgt een gedeelte van de brief, die ons een indruk geeft van de tijd van toen, ongeveer een eeuw geleden. Destijds kwam het nogal eens voor dat arbeiders uit Achtkarspelen als gastarbeider naar Duitsland trokken, omdat daar meer was te verdienen. In het schrijven aan de minister werd ondermeer gesteld dat "in het dorp Buitenpost met zijne uiterst rustige bevolking", de plaatselijke politiemacht het werk wel aankon, maar dat dit heel anders lag in het zuidelijke deel van de gemeente.

"Ruwe zeden"

Het gemeentebestuur schreeft hierover het volgende:

"In het Zuidelijk deel der gemeente, speciaal in de heidestreken aldaar met haar vrij talrijke bevolking, zou versterking van de politiemacht hoogst gewenst kunnen worden genoemd. Te Harkema-Opeinde, Surhuizumer- en Surhuisterveensterheide, plaatsen alle ongeveer, twee uur van Buitenpost verwijderd, zijn nog zulke ruwe zeden heerschende, dat moorden en mishandelingen er misschien meer dan ergens anders ten plattelande voorkomen. Ook van gemeentewege zijn daarom reeds verschillende maatregelen genomen om het drankmisbruik tegen te gaan. Uit ervaring evenwel blijkt, dat ten gevolge van het over de grenzen trekken der arbeidskrachten, dat in genoemde streken veelvuldig voorkomt, de zeden aldaar min of meer worden verwilderd. Bij het na kortere of langere tusschenpoozen terugkeren naar de woningen toch, wordt het verdiende geld dikwijls besteed aan sterke drank, als gevolg daarvan ernstige gevallen van mishandelingen voorkomen, welke een schrik zijn voor de omgeving. Vooral de rijdende politie zou het niet moeilijk vallen deze ruwe elementen met wapengeweld in bedwang te houden, zoodat deze daar dan ook niet noode kan worden gemist. Nu de huur van de kazerne te Buitenpost met ingang van 1 januari 1913 afloopt, openbaart zich bij de bevolking dezer gemeente de wensch, dat de brigade Marechaussee ongeveer in 't centrum dier heidestreken wordt gehuisvest".

De minister ging niet in op het verzoek van de gemeenteraad. De huur van het onderkomen bij Nijenstein werd nog eens met drie jaar verlengd.

"Sterke Jerke"

De gemeente moest elk jaar aan de provincie een opgave doen van 'de beambten', die in dienst waren als veldwachter en politiebediende. Deze laatsten waren een soort assistent-veldwachters, die bij bepaalde evenementen werden opgeroepen. De opgave over 1872 vermeldde 5 veldwachters en 4 politiebedienden. Veldwachters waren Pieter Arnoldus Boeiink (1793), Edze Durks van der Molen (1794), Heerke Tjerks Witteveen (1801) en Durk Edzes van der Molen (1820).

  • P.A. Boeijenk, betrokkene was in 1872 al 79 jaar oud. Van hem werd medegedeeld: "Naar deszelfs ouderdom buitengewoon vlug en sterk en heeft 5 jaar gediend als korporaal en de veldtochten in 1815 bijgewoond". Vier jaar later, deed hij volgens genoemde opgave, als 83-jarige, "nog enige dienst".
  • E.D. van der Molen, deze had ook als milicien de veldtochten in 1815 meegemaakt en was nog naar zijn leeftijd even sterk en vlug als zijn collega Boeijenk.
  • H.T. Witteveen, "is als mobiel schutter uitgetrokken geweest". Deze had de bijnaam 'Sterke Jerke', zulks vanwege zijn buitengewone kracht. In het boek "De Ham, in doarp op 'e sânen", door J. Dotinga, wordt uitvoerig over deze persoon verteld. Ook D.B. de Haan en D.E. van der Molen waren in militaire dienst geweest. Durk de Haan had zelfs 'de Belgische onlusten bijgewoond'. Politiebedienden waren de volgende personen: Johan van Asperen (1846), Hendrik Eits Penninga (1808), Pieke van der Kam (1826) en Jelle Ypes Kootstra (1821). Om als veldwachter te worden benoemd moest men ten minste 35 jaar oud zijn en de bekwaamheid hebben om een proces-verbaal op te maken. Het 'tractement' voor een veldwachter was vastgesteld op f 375,- per jaar en een politiebediende moest het voor een jaar doen met een beloning van f 50,-.

een veldwachter op de Kuipersweg

Naar een 'verbeterhuis'

Wanneer kinderen zich misdroegen was er geen pardon. Halbe en Hendrik, respectievelijk 11 en 9 jaar, die woonden op de Surhuisterveensterheide, gingen al heel vroeg op het verkeerde pad. Het gebeurde op 4 augustus 1876 dat de 52-jarige Engeltje Postma, arbeidster op genoemde heide, 's avonds om 7 uur thuis kwam en toen ontdekte dat in de achtermuur van haar huis een gat was gemaakt. Zij miste bepaalde zaken, die 's morgens bij het verlaten van de woning, er nog wel waren. Dit waren een braadpan, een flesje met petroleum, een zakje met meel, een broodmes, boter, een doosje met enkele lucifers en een vierde roggebrood. De beide boosdoeners werden al snel door de veldwachters opgespoord. Op de rechtszitting vertelden de jongens dat ze na de inbraak, naar een stille plek op de heide waren getrokken met het doel om daar in de braadpan koeken te bakken. Met behulp van de petroleum en een paar turven werd het vuurtje aangestoken. Toen de jongens hiermee bezig waren, werden ze gestoord door Auke Burggraaf, die toevallig in de buurt was. Halbe en Hendrik namen de benen en lieten alles achter. Ze bekenden later dit feit voor de rechtbank, maar Hendrik verklaarde dat niet hij, maar Halbe het gat in de muur had gemaakt. Dan hadden de knapen nog iets anders op hun kerfstok en dat was bepaald niet kinderwerk. Het was op 24 juli 1876 dat de boerenknecht Hylke Davids de Jong, oud 20 jaar, wonende onder Drachten, op een stuk land bij de Lauwersdijk aan het hooien was. Hij had hierbij zijn kleren uitgetrokken en deze op het land neergelegd. Hierin bevonden zich een zilveren horloge met zilveren ketting en een pijpje. Toen Hylke omstreeks twaalf uur wilde zien hoe laat het was, ontdekte hij dat de voorwerpen waren verdwenen. Zijn 'meester' vertelde hem later dat hij op die morgen twee jongens in de buurt van het land had zien lopen. Toen de knecht met de boer een week later weer op hetzelfde stuk land aan het werk was, werd hij door zijn werkgever attent gemaakt op twee jongens die daar passeerden en dezelfde bleken te zijn, die van de diefstal werden verdacht. Hylke rende de beide knapen achterna en deze vertelden hem al vrij vlot dat zij het horloge met ketting en het pijpje hadden weggenomen. Ook dit feit bekenden Halbe en Hendrik op de zitting van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden. Ze hadden het horloge voor f 2,25 verkocht aan de horlogemaker Johannes Sybren van der Rijs te Surhuisterveen. Hier werd verteld dat het horloge van één van hun vaders was en dat deze het wel wilde missen. Het horlogeketting hadden ze weggegeven aan Wopke Jans Hoekstra en de pijp was verloren geraakt. De officiële aanklacht was: "Diefstal in een bewoond huis met behulp van buitenbraak, beide door twee personen beneden de 16 jaar gepleegd, doch met oordeel des onderscheids". De uitspraak van de rechtbank luidde: "Ieder 6 jaar gevangenzetting in een verbeterhuis en solidair in de kosten". In latere jaren noemde men een verbeterhuis een tuchtschool.

"Kom maar mee naar buiten!"

Johannes Freerks Windstra, die woonde in de buurt van het Jachtveld en de Langewijk onder het dorp Rottevalle, was koopman van beroep. Daarnaast had hij een tapvergunning, die gold voor de voorkamer van zijn woning. De bezoekers zaten dus gewoon in de woonkamer. Het bedienen van de klanten en de verdere werkzaamheden was in de regel het werk van de echtgenote. Het beroep van deze vrouw werd dan ook als 'tappersche' in het bevolkingsregister vermeld. Het kwam wel eens voor, evenals in andere kroegen, dat een klant onder invloed raakte en zich vervelend begon te gedragen en voor de rest van de aanwezigen overlast veroorzaakte. Dan werd het zaak om de persoon weg te krijgen. Dit was vaak geen kleinigheid. Maar daar was wel een oplossing voor, want de dienstdoende veldwachter surveilleerde regelmatig in de buurt van de kroegen. Daar moest wel eens corrigerend worden opgetreden. Een ruzie was geen zeldzaamheid. Zo gebeurde het dat Hendrik Holtrop, gemeente-veldwachter van Achtkarspelen, gestationeerd te Drogeham, op de avond van 25 oktober 1876 in de herberg van Windstra kwam en deze hem vroeg om de lastige klant, de 49-jarige B. Schievink uit Harkema-Opeinde, te verwijderen. De veldwachter begon hiermee, maar Schievink zette zich schrap en bedreigde en beledigde Holtrop op ernstige wijze. De beledigende woorden werden uitgebreid in het proces-verbaal vermeld en die logen er niet om. "Wel gij gemene smeerlap, hongerlijder, wat heb jij hier g.v.d. te maken, blijft op de plaats vanwaar gij gekomen bent, smeerlap, gemene hond, je hoeft de boel hier niet komen opvoeden. Jij hebt mij éénmaal voor tien ure in de herberg verbaliseert, kom maar eens mee naar buiten, dan zullen wij eens zien wie van ons twee eerst in de wijk ligt". Bij het schreeuwen van deze beledigingen nam Schievink een dreigende houding aan en sloeg met de vuist op de borst van Holtrop en probeerde hem zijn keel dicht te knijpen. Met veel moeite wist de veldwachter zich los te maken. Na het gebeuren te Rottevalle werd Schievink meteen gearresteerd. Tijdens zijn veroordeling zat hij dus al gevangen. De rechters verklaarden hem schuldig aan belediging van de veldwachter in de waarneming van zijn bediening, dreigementen en weerspannigheid. Het vonnis luidde: 6 maanden gevangenisstraf en twee geldboetes van ieder f 25,-.

"Onder geen beste naam te boek"

Zoals reeds eerder werd verteld, strafte men het plegen van diefstal zwaarder dan andere delicten, die in onze ogen van de 21e eeuw veel ernstiger waren. Antje de Jong, 19 jaar, wonende te Surhuisterveen, was in 1868 inwonende dienstbode bij bakker Jan Harmens van der Woude in Rottevalle. Zij kreeg een veroordeling wegens diefstal van een rijksdaalder ten nadele van haar werkgever en in verband met misbruik van vertrouwen. Antje "verkocht de haar toevertrouwde waren, ten nadele van haar meester, te weten 6 halve roggebroden, enig bollegoed, enig suikergoed, 2 koeken en 2 bollen, die haar ter hand waren gesteld om ze te verkopen". Zoals we dit tegenwoordig noemen was het een geval van verduistering in dienstbetrekking. De dienstbode moest 3 maanden naar de gevangenis in eenzame opsluiting. Twee jaren later, in 1870, werd zij verdacht van een veel ernstiger vergrijp. Wat was gebeurd? Dit kunnen we lezen in een brief d.d. 25 februari 1870 van burgemeester Hellinga aan de officier van justitie bij de rechtbank te Leeuwarden. "In den nacht van den 22 op den 23sten february j.l. is afgebrand het huis van Gosling Jans Pietens, staande in den Heide onder Surhuisterveen. In dit huis zijn verbrand de oudste zoon van de bewoner, Jan Pietens, oud 17 jaren, benevens 2 koeyen, een schaap en al de andere goederen en het huisraad, behalve 2 bedden, die men nog heeft kunnen redden. Niets was tegen brandschade verzekerd. Dewijl er ingevolge genomen informatie aanvankelijk geene vermoedens omtrent de oorzaak van den brand bestonden, heb ik door den Rijksveldwachter van der Weide, eenvoudig procesverbaal van het gebeurde doen opmaken. Gister na den middag kreeg ik echter kennis dat er vermoedens van brandstichting bestonden en heb ik mij dientengevolge op heden begeven naar de plaats van den brand en mij onledig gehouden met het doen van nasporingen en het hooren van personen. Mij is uit het verhoor van Antje de Jong gebleken, die men verdenkt van den brand te hebben aangestoken, dat zij op alles is voorbereid en hare antwoorden geheel overeenkomen met die harer beide broeders". Verder schreef de burgemeester aan officier van de rechtbank: "Tot mijne spijt heb ik te laat kennis bekomen van de voetstappen in de sneeuw. Dit had het middel kunnen zijn om de dader te ontdekken. De brand is ontstaan op de westkant waar de koestallen stonden, het naaste punt bij het huis van Antje de Jong en in welke rigting ook de voetstappen moeten zijn geweest. Betrokkene heeft vroeger wegens diefstal een cellulaire gevangenisstraf van drie maanden ondergaan en staat in de buurt onder geen beste naam te boek. Zij en hare broeders wonen in de onmiddellijke nabijheid van het afgebrande huis (30 meter afstand) en het is mij onverklaarbaar hoe zij, daar de vensters niet gesloten waren, bij al dat rumoer dat er bij de brand heerschte, niet wakker zijn geworden en eerste moesten gewekt worden. Zij was geheel ongevoelig voor het ongeluk, dat haar buren getroffen had. Toen ik haar onverwachts bij de lijkkist bragt, die de verbrandde knaap bevatte, heb ik, behalve eene kortstondige verbleeking, geene verandering in haar kunnen bespeuren. De getuige Hendrikje Boomsma, aan wie Antje hare schuld moet hebben beleden, houdt niettegenstaande Antje zulks ontkent, haar verklaring vol en is bereid die onder eede te bevestigen. Hendrikje Boomsma moet eene vrouw zijn die wel eenigzins een los leven heeft geleid, maar van wie men overigens niets ten laste kan zeggen". Waarschijnlijk werd de misdaad nimmer opgelost, want van een veroordeling is niets in de archieven te vinden.

Arrestantenlokaal

In 1911 ontstond er te Surhuisterveen behoefte aan 'provoosten'. Burgemeester en wethouders van Achtkarspelen deden dan ook aan de raad  het voorstel "tot daarstelling van twee arrestantenlokalen achter het brandspuithuisje" en hiermee zou een bedrag gemoeid zijn van f 300,-. Het raadslid R.J. Atsma wist echter een goedkope oplossing. "Hij achtte het wenselijker dat de lokalen werden gebouwd aan de noordzijde van de school, dan toch behoefden slechts drie muren te worden opgetrokken". Ook was spreker er niet voor dat deze in 'de Buurt' van Surhuisterveen zouden worden gebouwd. Maar de burgemeester antwoordde hierop dat deze grond niet voor de gemeente beschikbaar was. De heer C.W. Folkersma vroeg "of het wel nodig was om twee dusdanige lokalen aan te brengen. Kon er niet met één worden volstaan? De heer Hiemstra zei hierop "dat het geval denkbaar is, dat bijvoorbeeld bij een vechtpartij twee personen beiden even schuldig zijn, zoodat beiden achter slot moeten worden gezet". In een dergelijk geval zouden beide arrestanten dus niet in dezelfde ruimte kunnen worden ondergebracht. Hierna werd het voorstel van burgemeester en wethouders met algemene stemmen aangenomen.