smid Jaap Noordhof Onlangs kreeg ik het verzoek om iets op papier te zetten aangaande het dorp- en het leven in Buitenpost ten tijde van mijn jeugd. Laat ik mij eerst even voorstellen: ik ben Jaap Noordhof, geboren in 1931 als tweede zoon van dorpssmid Gerrit Noordhof en zijn vrouw Wietske Leegsma. De plek waar ik ben geboren is dezelfde als waarin ik nu nog woon, namelijk de Voorstraat 29.

Ús heit kocht in 1929 de toen reeds bestaande smederij over van Bertus Dijkema voor de prijs van f 7000,-. De achterliggende tuin reikte toen zo ongeveer tot aan de huidige Berkenlaan. Dijkema kocht het pand (toen nog een café nu ‘Poi-mar’) naast de smederij en begon daar een garagebedrijf. Na verloop van tijd bestond ons gezin uit heit en mem en vier zonen. Sommige noemden ons wel eens ‘dy swarten fan Noordhof’ vanwege ons (toen nog) zwarte haardos. Het leven in die tijd was meestal eentonig. Het was werken, eten en slapen. Er was weinig te beleven. Een concert door één van de twee plaatselijke muziekverenigingen (Concordia en de Woudklank) op een zomeravond in de muziekkapel achter hotel-restaurant Bolling (nu parkeerterrein) deed het hele dorp uitlopen.

Door de jaren heen is er natuurlijk veel ten goede veranderd, maar er is tegelijkertijd ook zo veel moois verloren gegaan. Neem nou de prachtige Kerkstraat (ook wel Jordaan genoemd) met al z’n verscheidenheid aan woningen en steegjes. Waar nu electrowinkel Visser is, stond toen het zogenaamde ‘âlde stasjon’. Een afgedankt houten stationsgebouw dat in de Kerkstraat weer opnieuw een plaatsje kreeg maar dan omgetoverd tot een – naar ik meen – drietal woninkjes. Zelfs een aantal kleine winkeltjes (groenteboer - melkboer - petroleumhandel- kruideniers - horlogemaker en niet te vergeten een voorloper van een Marskramerwinkel namelijk het winkeltje van Meindertsma (‘De Kleine Winst’ geheten waar je destijds straatfoto’s kon afhalen) ontbraken niet. De horlogemaker - Jan klokje - vertelde je nooit wat er door hem gerepareerd was, maar gaf steevast als antwoord: “In bytsje pine yn’t liif, jou mar in ryksdaalder”. Maar ook een boerderij (Kornelis Beitsma nu ‘Aldi’) ontbrak niet. Dat allemaal was toen het kloppend hart van Bûtenpost.

Het dorp
Het ‘Mounepaed’ is ook zo’n verloren gegaan stukje romantiek. Het pad liep vanaf de Voorstraat met een bocht helemaal door tot aan de Kuiperweg. Aan dit Mounepaed stond een prachtige monumentale boerderij en een nog mooier korenmolen. Het pad werd tevens gesierd met een tweetal houten bruggetjes. ’t Is helaas allemaal weg. De Schoolstraat met z’n diakoniewoninkjes (‘earmkeamers’ genoemd) en een tweetal grachten. Deze grachten liepen naar de Stationsstraat en in de Schoolstraat overspannen met een betonnen brug. Ik kan het hele dorp in gedachten door wandelen en vrij nauwkeurig aangeven waar en wat er destijds stond. Er waren toen ook nog enkele markante gebouwen zoals een houtzaagmolen aan de Buitenpostervaart; een twee verdiepingen tellend stationsgebouw; een watertoren voor het bijvullen van de stoomlocomotieven; de houten fietsenstalling van de Nederlandsche Spoorwegen (bij het Gale gat) met als beheerder Klaas Bruinsma; het aan de noordzijde van de spoorlijn gelegen groenteveilinggebouw; ga zo maar door.

Geluiden in het dorp van toen verschilden nogal met die van vandaag de dag. In mijn jeugd waren het voornamelijk boerenwagens met stalen banden om de wielen; getrokken door één of twee paarden met hoefijzers onder (troch ús heit as Sybe Post, ús knecht, oanbrocht). Ús heit hearde yn’e hûs sûver oan’e stap fan it hynder hokker boer oer de Foarstrjitte rottele). Prachtig hè? Dat was het straatlawaai van toen. Nu moeten aangrenzende huizen worden voorzien van geluidsisolatie om het leefbaar te houden.

Om een indruk te krijgen van de ‘rust’ in zo’n dorp denk ik vaak aan Ruurd van der Berg, de manufacturier vlak naast ons (nu Bremer baderie). Als Ruurd vloerbedekking (meestal zeil) had verkocht, dan werd de volle rol op de Voorstraat uitgerold en het verkochte deel op straat afgesneden zonder dat het verkeer daar enige hinder van ondervond en zonder dat Ruurd enig gevaar liep, Mocht er toevallig tóch een auto aan komen rijden dan liep de chauffeur daarvan bijna meer gevaar dan Ruurd zelf omdat Ruurd dan gebaarde dat “menheer kieze koe út stopje en wachtsje, as der om hinne ride. Menheer moast it mar sizze”. De schamele straatverlichting bestond uit een enkele - midden boven de Voorstraat hangende - gloeilamp (bevestigd met een tussen twee woningen gespannen draad). Het onderhoud daaraan werd verzorgd door de plaatselijke afdeling aan de Kuipersweg van de PEB. Klaas Klunder kwam dan bij vervanging van de gloeilamp met een hengelstok waarop aan het eind een zuignap was gemonteerd die precies om de gloeilamp paste. Hij stond daarbij (ook weer zonder gevaar) midden op de rijweg; draaide op die manier de lamp uit de fitting en verving deze op dezelfde wijze.

Ik weet nog, dat ‘ús heit’ z’n eerste auto kocht samen met twee vrienden (anders was het te duur). Die vrienden waren buurman Bonne IJlstra en Melle Feenstra toen manufacturier aan de Voorstraat. Zij konden dan in onderling overleg deze auto (volgens mijn herinnering van het merk Morris) gebruiken. Flitspalen van nu, waren toen niet nodig omdat je toch niet veel harder reed dan 50 of 60 kilometer per uur buiten de bebouwde kom. Van groot belang voor het dorp was in die tijd de centrale radio. De exploitatie daarvan was in handen van een particuliere dorpsgenoot namelijk sigarenwinkelier Koos Oosterhof, gevestigd aan de Voorstraat waar nu mevrouw Hoekstra woont. Door het dorp hingen de draden van huis tot huis, of aan palen, allemaal aangelegd en onderhouden door diezelfde Oosterhof. Wilde je een aansluiting, dan kreeg je van Oosterhof een eenvoudig bakje of kastje waarin en waaraan zich slechts één luidspreker, een aan-uitknop en een volumeregelaar bevond. De radiokamer bevond zich achter de sigarenwinkel en als jongens stonden wij vaak door het raam te kijken op het moment dat er werd uitgezonden. De uitzendingen werden vaak verzorgd door zijn dochter. Later is deze omroep verkocht aan de PTT, hetgeen hem een vaste baan opleverde terwijl zijn vrouw doorging met sigaren verkopen.

Waar ik nog altijd een goede herinnering aan bewaar is kantonnier Hendrik Pol. Hij woonde ‘op’e bouwyk’ zoals de Herbrandastraat toen heette. Pol was in dienst bij Rijkswaterstaat en was belast met het onderhoud van met het onderhoud van de rijksweg tussen Visvliet en Kootstermolen (de man hie allinnich een hânkarre; in biezum en in bats ta syn beskikking en moast him dèr mar my rède). Het sneeuwvrijhouden van dit traject viel ook onder zijn verantwoording en daarvoor gebruikte hij een grote houten driehoek welke werd getrokken door twee paarden. Johannes Veenstra uit Lutjepost (later geëmigreerd naar Canada) was dan de voerman. Pol liep dan achter de driehoek met in zijn handen een stuurboom. Hij moest dan proberen een zo’n recht mogelijke baan te trekken.”Oer in stikkene lea“ heeft geen mens hem ooit hardop horen klagen. Vaste prik was de zaterdagmorgen. Pol kwam dan met zijn handkar; schop en bezem de Voorstraat aanvegen vanaf de bouwwyk tot cafe Klamer en dronk dan steevast bij ons koffie. Bij ons in de smederij werd op de zaterdagochtend natuurlijk ook gewerkt maar er werd niet eerder koffie gedronken dan dat Pol was gearriveerd. Na zijn persionering kon hij het niet laten om iedere dag, jaren achtereen, bij ons hand- en spandiensten te verrichten zowel in de tuin als in de smederij. Het was een socialist in hart en nieren maar gedroeg zich ook heel sociaal. Ik kon het altijd goed met hem vinden.

De smederij
’s Winters was het bij ons in de smederij – vooral in de namiddag - altijd een gezellige boel. Regelmatig hokten dan verschillende dorpelingen rond het smidsvuur en vertelden daar dan (al dan niet aangedikt) het laatste nieuws uit het dorp. Het werk was zwaar. "It hynstebeslaen wie altyd leabrekkend wurk foar in smid en syn knechten". Het waren stuk voor stuk allemaal werkpaarden; veelal zwaar, stram en stijf. Ze gingen dan ook maar al te vaak hangen op de smid zelf als die één van zijn achter- of voorbenen op de knie had liggen. Een heel verschil met de de betrekkelijk lichte rijpaarden van nu. Zomers werd de gehele ochtend besteed aan ‘hynstebeslaen’. Van 7.00 tot 12.00 uur en dat 6 dagen per week. Werkweken van 60 uur waren echt geen uitzondering. Sluitingstijden waren er niet en dus moesten wij als jongens aan tafel (“Trochite”, sei ús mem dan, ”aenst is der wer ien. It gefolch is, dat ik - en al myn broers hjoed de dei oan tafel noch altyd 'trochite'. De froulje hawwe it ús nea wer ôfleare kint).

Paardenmarkt
Handelaren en paarden kwamen van ver buiten Friesland. Na afloop moesten deze paarden – al dan niet verkocht - vervoerd worden. Dit vervoer ging per trein in houten veewagons. Om beschadiging van de wagons te voorkomen, mochten alleen paarden zonder beslag ingeladen worden. Us heit – samen met Siebe Post - gingen dan ’s middags naar het station om bij elk paard dat ingeladen werd de hoefijzers te verwijderen.

De langdurige droogte van de afgelopen zomer doet mij denken aan de tijd dat hier nog geen waterleiding was. Bij ieder huis was een regenbak in de grond, maar bij periodes van langdurige droogte was de inhoud niet toereikend. Iedereen kon dan terecht bij de ‘âld skoalle’ aan de Schoolstraat. Onder het schoolplein zat namelijk een grote regenbak (misschien nu nog wel) met daarboven een houten pomphuis. Wij gingen dan vaak met een aantal melkbussen water halen uit die bak. De sleutel van het pomphuisje konden we dan halen bij Aaltje Struiksma die in één van de eerder genoemde ‘earmkeamers’ woonde. Verhuizingen – meestal boerenarbeiders – vonden plaats op 12 mei, ieder jaar weer. Op die dag reden boerenwagens door het dorp met huisraad met meestal daarbovenop een linnenrak. Meer dan één of twee boerenwagens waren ook niet nodig om je hele hebben en houden over te brengen. Als jongens stonden wij dan altijd te kijken of er ook leuke dochters mee waren gekomen. De post werd twee keer per dag bezorgd door vaste postbestellers, die je natuurlijk allemaal bij naam kende zoals Arjen Bruinsma; Ludger de Goede en Adam Dijkstra. Het zijn nu vaak steeds weer anderen al, dan niet vervangers of vakantiehulpen. De post werd toen per trein aangevoerd en per handkar afgehaald door de bestellers; gekleed in zomer- of in winteruniform. Stoomtreinen liepen hijgend en puffend het station binnen en bij vertrek werd door de machinist een stoomfluitsignaal gegeven. Voor ons als jongens prachtig en indrukwekkende geluiden. Kenmerkend vond ik altijd de houding van iedere machinist bij het binnenkomen en het wachten op het sein van het vertrek. Ze leunden dan altijd op hun ellebogen/onderarm uit het open geschoven zijraampje van de locomotief met altijd een beetje door steenkolen bevuild gezicht en werkkiel. Zo hielden ze contact met de perronchef die het sein voor vertrek gaf.

Begrippen als zinloos geweld en vandalisme leefden toen totaal niet. Ik kan mij niet herinneren dat ik - of één van mijn maten in de puberjaren ooit iets opzettelijk vernield of beschadigd hebben. (“Wy hâlden de hânnen op ‘e rêch as earne yn’t doarp in glimmende auto parkeart stie, sa bang wiene wy as der in kraske op kaem”). Huisdeuren werden in die tijd ook nauwelijks afgesloten. Het is allemaal heel erg veranderd wat de mentaliteit betreft. Neem nou de melkrijders van toen. Eens in de veertien dagen werd door de fabriek de geleverde melk aan de boeren betaald. De melkrijder – die de melkbussen met melk naar de fabriek vervoerde met paard en wagen - had dan een houten bakje naast hem staan op de wagen met daarin enveloppen met geld voor de boeren. Hij bezorgde dit ‘molkejild’ persoonlijk bij de boeren. Het bakje met het overige melkgeld bleef dan zolang onbeheerd op de wagen achter en voor zover ik het weet werd er nooit wat uit gestolen.

De middenstand
De panden van winkels en bedrijven waren veelal voorzien van email reclameborden. Maar ook werden sommige huizen door een fabrikant met toestemming van de bewoner voorzien van dergelijke borden wellicht tegen een kleine vergoeding. Zo herinner ik mij het oude tolhuis op De Laatste Stuiver. Dit huis stond op de plek waar nu de afslag naar Kollum vanaf de rijksweg is in het Oost. De zijgevels van dit huis waren bijna voor de helft behangen met soms prachtige email borden van uiteenlopende artikelen zoals van rijwielen: Erdal schoensmeer en Vredestein- of Hevea-banden. Bij bedrijven zag men borden aan de voorgevels met bijvoorbeeld Elektrische bakkerij of Elektrische schoenmakerij. Ook bij ons hing aan de voorgevel een lichtbak met daarop ‘Electrische smederij - rijwielen - haarden en kachels’. In zo’n betrekkelijk klein dorp, waren er verhoudingsgewijs onevenredig veel winkeliers van dezelfde branche te vinden. Ik vraag mij af hoe ieder nog brood op de plank kreeg. Er waren bijvoorbeeld 8 bakkers, te weten: Jan stokje - Julianalaan; Joh. Vlieg - West; Elema - Voorstraat; Penninga - Voorstraat; H. van der Wal - Voorstraat; Van Tijum - Kerkstraat; Miedema - Jeltingalaan en Kim of Smeding (later Vonk) - Stationsstraat. Er waren maar liefst 9 timmerbedrijven (Andries Bijker; P.J. Bulthuis; Roel Boersma; Roel Zijlstra; Sietse Boersma; Piet Heidema; Nanning Bulthuis; Tjipke van der Meulen; Hendrik de Vries) - ik kan ze me allemaal nog voor de geest halen - terwijl er nauwelijks nieuwbouw was. Ze moesten het dus louter met onderhoudswerkzaamheden draaiende zien te houden. Wat de kruideniers betreft kom ik op 10 stuks, terwijl slechts het meest nodige werd gekocht. ‘Luxe’ als bier en frisdrank bijvoorbeeld werd nooit gekocht. Het beperkte zich tot zout, zeep, soda en een kilo ‘sjerp foar op’e bôlle’ want sjem bijgelyks makke us mem sels wol fan’e krûsbeien op’e tún. Ik zal die kruideniers even noemen omdat zeker de ouderen onder ons ze zich ongetwijfeld zullen herinneren: P.J. Bulthuis (Wietske) - Jeltingalaan; Vrouw (Jarich) Roosma - Schoolstraat; P.S. Bakker - Voorstraat; Klaas de Jong - het Oost; Geert van der Veer - het Oost/Voorstraat; Teake Westra - de Kuipersweg; Hotse de Jong - de Kerkstraat; Van der Laan, wed. Zijlstra - de Kerkstraat en Bean van der Meer - de Kuipersweg. Vijf slachterijen te weten: Gosse Kamminga - Bouwwyk; Y. Rusticus - Kerkstraat; Jan Terpstra - Kuipersweg; Jan Zijlstra - Voorstraat en Hendrik de Vries - Stationsweg. En voor alle bedrijven/winkels was het klantenbestand toen sterk afhankelijk de kerkelijke gezindheid; iets wat nu gelukkig niet - of nauwelijks nog een rol speelt.

Nostalgie
Wij hadden in die tijd natuurlijk ook enkele 'dorpstypen' die toen in het dorp nadrukkelijk aanwezig waren maar die er wél bij hoorden en ook geaccepteerd werden door iedereen. Dat soort types worden blijkbaar niet meer geboren, of er zijn zoveel van dat ze niet meer opvallen, maar duidelijk is, dat het ánders is en minder mooi. Al schrijvende bekruipt mij af en toe een gevoel van heimwee naar de tijd van toen, hoewel ik goed besef dat je gauw de neiging krijgt om die tijd ten onrechte te romantiseren. Ik realiseer mij dan ook heel goed dat we gelukkig in de vaart der volkeren zijn meegegaan en dat we het met z’n allen op het gebied van de arbeidsomstandigheden zowel als op het financiële gebied nogal wat beter af zijn dan toen.

Even heel kort over de laatste Wereldoorlog. Toen in 1940 de Duitsers ons land binnen vielen en dus ook bij ons zingend door het dorp marcheerden stond het hele dorp buiten te kijken. Niemand wist toen dat dit Duitsers waren, terwijl de grote dreiging bij iedereen bekend was. Enkele uren die dag werd volgehouden, dat dit Franse troepen waren “dy’t ús helpe soene de Dútsers tsjin te halden”. Dat betekent, dat toen ook niemand de Duitse van de Franse taal kon onderscheiden. De nieuwsverspreiding was toen ook heel gebrekkig, want ik bedoel Koos Oosterhof, “hie us toch al lang op’e hichte stelle moatten fanút syn radiokeamer, dat dit dútsers wiene?, as net dan?”. Nee, het was dominee van der Net die na verloop van tijd de mensen met zekerheid kon vertellen dat hier de vijand marcheerde.

Andere herinneringen:

Buitenpost was voorheen, in vergelijking met nu, een klein dorp met maar een achttal straten: Voorstraat; Kerkstraat; Kuipersweg; Bouwwijk; Stationsstraat; Jeltingalaan; Schoolstraat en een kort stukje Julianalaan. Ik herinner mij nog het bestraten van het laatste stukje Julianalaan tot aan de Voorstraat. Buiten deze straten was het een en al weiland.

Prachtige woonhuizen zijn of verdwenen of tot winkel omgebouwd. Om er een paar te noemen: De vroegere burgemeesterswoning (nu foto Buwalda) met een diepe tuin tot aan de Julianalaan. Daarnaast de notariswoning (nu apotheek) met een zeer grote tuin tot aan de Julianalaan en in de breedte tot bijna de Schoolstraat. Aan de Voorstraat tegenover de Roskam stond eveneens een prachtig herenhuis, bewoond door de familie Jonker en daar weer naast de schitterende en voorname woning van de familie Kuipers; het huidige notariskantoor. Ook dit pand was voorzien van een diepe achtertuin grenzend aan de Kuipersweg die doorliep aan perceel no. 4 (toen bewoond door gemeenteambtenaar Nienhuis). De tuinafscheiding daarvan bestond uit -behalve begroeiing- ook uit een hekwerk van heel dik gaas met vierkante mazen waarachter altijd een grote zwarte hond liep die ons altijd blaffend en grommend volgde tot het einde van de tuin als we naar school liepen. Op de plek van de huidige Rabobank stond ook een mooi - grotendeels wit - huis; bewoond door de dames Smit; twee zusters; boerendochters ergens uit de provincie Groningen afkomstig. De dames rookten veel, het geen in die tijd onder vrouwen ongebruikelijk was en als schooljongens werden we door hun nogal eens gevraagd een paar pakjes sigaretten te halen waarna we dan als dank wel eens een muntstuk van 2,5 cent kregen.

Door ons werk in de smederij kwam ik regelmatig binnen bij deze 'voorname' woningen en voor mij was het altijd zo opvallend – zoniet indrukwekkend - dat niet alleen de leefstijl van deze mensen, maar ook de inrichting van hun woning zo afweek van de gemiddelde dorpsbewoner. Dat gevoel begon al op de stoep als je aanbelde. Het duurde altijd enige tijd voordat er werd gereageerd en dan werd er open gedaan door de dienstbode. Vervolgens werd je door de dienstbode de kamer gewezen waar de kolenhaard stond die gehaald of gebracht moest worden. In zo’n kamer stond altijd heel pompeus meubilair en grote hoge kasten al dan niet voorzien van opvallend porselein en/of zilveren schalen. Natuurlijk hing aan de wand een statig tikkende klok. Hoge plafonds met veelal sierpleisterwerk en zware karpetten op de vloer. Altijd was het héél stil in zo’n kamer en de statig tikkende klok benadrukte dat dan nog eens. Behalve de dienstbode kreeg je de bewoners weinig te zien. Ik voelde mij dan vaak enigszins 'unheimisch' en min of meer de 'mindere' maar tegelijkertijd bewonderend en met achting deed ik mijn werk. Dat gevoel werd ook aangewakkerd door mijn moeder die nooit vergat een schone overall en schone sokken klaar te leggen als we naar 'voorname' mensen moesten. Wanneer de klus geklaard was en je weer op de bakfiets huiswaarts keerde was je blij, dat alles goed verlopen was en dat je de eigenlijke bewoners niet had ontmoet want je zou ook iets verkeerds gezegd kunnen hebben. Bij thuiskomst kon je de 'vuile' overall weer aantrekken en de schone weer bewaren voor de volgende 'deftige' klant Van deze mooie herenhuizen zijn er natuurlijk nog wel enkele in originele staat zoals de hervormde pastorie tegenover ons aan de Voorstraat. Destijds woonde daar dominee de Groot die behalve bijbelkennis eveneens over een flinke dosis technische kennis beschikte. Die technische kennis besteedde hij nogal veel tijd aan in de schuur schuin achter de pastorie. Dat was waarschijnlijk dan ook de reden, dat hij in de ogen van de kerkleden en kerkbestuur te weinig aandacht gaf aan de huisbezoeken. Toen hij daarover door een van de kerkbestuurders (Ate van der Meulen) werd aangesproken gaf hij te kennen dergelijke opdrachten niet uit te zullen voeren want zo zei hij: “Ik ben wel een herder maar geen herdershond”.

Hondenkarren – zij het niet massaal - behoorden ook tot het vertrouwde straatbeeld. Harm Tamminga (handel in lompen en metalen) had zelfs twee vervaarlijk uitziende honden voor z’n kar en had zelf ook een plaatsje op de kar gereserveerd. Nog een bekende hondenkarbezitter was Pieter de Vries van de Bouwwijk met zijn petroleumhandel. Vanuit Zandbulten (nu Kollumerzwaag/Hanenburch) kwam iedere zomer Geert Baaske met zijn hondenkar in het dorp om groenten – voornamelijk wortels en rabarber – aan de man te brengen. Iedereen noemde hem altijd "Geert Baaske" maar hij heette Geert Postma. Ik weet niet waarom hij een bijnaam had. Hij trouwde op latere leeftijd en als je hem vroeg, of hij ook kinderen had gaf hij altijd als antwoord: "Nee frou, jo moatte sa mar rekkenje, Doe ‘k noch bakke koe hie’k gjin oven en doe’k in oven hie koe ik net meer bakke”.

Vroeger was het de gewoonte dat wanneer iemand kwam te overlijden, dit huis aan huis werd meegedeeld door een zogenaamde leedaanzegger. Een lid van de begrafenisvereniging ging in zwart kostuum en hoge hoed op door het dorp en wanneer de deur werd geopend werd niet eerst gegroet maar werd in het Nederlands (terwijl zowel de leedaanzegger als de beiden elkaar heel goed kenden en ook beiden fries tegen elkaar spraken in het dagelijkse leven) ongeveer de volgende tekst gesproken: “De familie Jansen laat bekend maken, dat op 30 november j.l. is overleden Jan Jansen op de leeftijd van 80 jaar en drie maanden. De begrafenis zal plaatsvinden op donderdag aanstaande enz. De hoge hoed werd tijdens het uitspreken van de tekst plechtig met beide handen op buikhoogte vastgehouden. Mijn moeder hoorde dan vaak onbeweeglijk het verhaal aan en stelde daarna nog enkele aanvullende vragen zoals: “Heeft hij nog moeten lijden?" en "Hoe is het nu met zijn vrouw?”. Maar bij deze vragen en antwoorden werd dan weer de Friese taal gehanteerd. De begrafenisstoet (allen in het zwart gekleed en de vrouwen veelal voorzien van een zwarte hoed met voor het gezicht een doorschijnende sluier) met als eerste de lijkkoets die weer werd getrokken door een paard. Jarenlang is Fokke Veenstra uit het West de onbeweeglijk op de bok zittende koetsier geweest en had ook jarenlang een zwart paard met een extreem doorgezakte rug voor de koets. De lijkkoets – buiten dienst gestald in het koetshuis van hotel Bolling; nu het café achter het chinees restaurant - werd soms getrokken door twee paarden wanneer de overledene tot de beter gesitueerden behoorde en de familie dat op die manier dan ook zichtbaar wilden maken. Door de nabestaanden van een overledene werd ook vaak een jaar lang een zwarte rouwband om de mouw van de jas gedragen of een op de punt staand zwart stoffen ruitmodel op een mouw aangebracht Na de rouwtijd kon je dan vanwege de verkleuring nog lange tijd zien waar het rouwteken aangebracht was geweest, omdat de kleding pas werd vervangen als het versleten was.

Bij fietsenmaker Jan Evenhuis hing aan de voorgevel een houten kastje met een glazen deurtje waarachter zich een fietspomp bevond. Dat was een service aan alle fietsers die onderweg de banden op spanning moesten brengen. Het kastje was dus door iedereen te openen. Ik heb nooit gehoord, dat de fietspomp niet weer teruggezet werd of dat het glas van het deurtje werd vernield.

De koelcellen van de slagers in het dorp (ik heb dat als jongetje vaak gezien bij slager Jan Zijlstra aan de Voorstraat) werden gekoeld met behulp van grote staven ijs die aangevoerd werden met een vrachtauto. De chauffeur nam dan zo’n grote ijsstaaf (ongeveer 1 meter lang en 20 cm vierkant) op z’n schouder en bracht het zo naar de koelcel. Wanneer de staven te groot waren voor de betreffende koelcel (en dat was bij slager Zijlstra het geval) werd de staaf eerst gehalveerd. De bezorger bracht dan op de plek waar de breuk moest komen een inkeping aan en liet de staaf vervolgens gecontroleerd vallen op de rand van de stoep voor de slagerswinkel. De staaf brak dan keurig bij de inkeping in tweeën. Wij waren er dan als de kippen bij om de vrijgekomen brokjes ijs in de mond te stoppen om het op de tong te laten smelten. Een ware lekkernij voor onze begrippen. "Myn pake fan mem harren kant, wie slachter yn Feankleaster en hie syn koelromte yn ’t Feankleasterbosk". Die ruimte was ten behoeve van de slotbewoners van Fogelsangh-state, "mar myn pake mocht syn fleisspul d’r ek yn hawwe". Die half onder en half boven de grond gemaakte koelcel in het bos bestaat vandaag de dag nog. Zelfs de toegangsdeur is nog aanwezig. "Boskwachter Geart Postma kin jim d’r sa hinne bringe".

Jappie Dijkstra (zoon van brandstofhandelaar H.K. Dijkstra aan de Voorstraat) en ik speelden als jongens vaak samen. Onze tuin - en die van Dijkstra - waren gescheiden door een sloot. Op het erf van Dijkstra stond nog een oud schoolgebouw. Toen Jappie en ik tijdens een van de laatste oorlogsjaren eens op de zolder van dit schoolgebouw speelden ontdekten we een geheim en iets heel spannends. Tijdens het spelen openden we namelijk het schoonmaakluikje in een van de schoorstenen. Tot onze schrik en verbazing vonden we daarachter enkele geweren. Met trillende vingers hebben we toen gauw het luikje teruggezet. We wisten toen natuurlijk nog niet, dat Jappie zijn vader bij het ondergronds verzet diende, maar wel beseften we beiden heel goed dat dit geheim moest blijven. We hebben het geheim beiden goed bewaard tot na de oorlog.

Doeke Miedema – een dorpsfiguur met veel humor - woonde destijds aan de Voorstraat no. 66 en hield er min of meer een stoeterij op na. Toen kort na de oorlog binnen de gereformeerde kerk een scheuring ontstond werden eerste kerkdiensten van de daardoor ontstaande vrijgemaakte kerk gehouden in de schuur bij Doeke Miedema. Wanneer dat onderwerp zo door de week met hem ter sprake kwam zei Doeke wel eens: “De Lofzang klinkt uit Doeke’s zalen”.

Nog even een terugblik naar onze smederij. Aan het smidsvuur grensde een met water gevulde koelbak om bewerkt heet ijzer weer af te koelen. Tussen de gemetselde poten waarop deze bak rustte bevond zich een – ook weer - gemetseld gat in de vloer; het zogenaamde 'helgat' dat via een koker in open verbinding stond met de smidse. De functie van dat helgat was het opvangen van slakken die ontstonden bij het stoken van vette smidskolen. De slakken konden dan met behulp van een pook zo vanuit het vuur via de koker in het helgat worden gegooid. Vanwege de hitte die dan in het gat ontstond werd om begrijpelijke reden daar de naam 'helgat' aan gegeven. Het water uit de koelbak werd door een boer, Boetes genaamd, als medicijn gebruikt voor zieke koeien. Deze boer had zijn boerderij staan waar nu Kapenga zijn bedrijf heeft. Zo af en toe kwam Boetes een emmer koelwater halen en liet de zieke koe dan dat water drinken. Volgens hem zou dat water ijzerhoudend zijn en een heilzame werking hebben op zieke koeien.

Jurjen Bos (paardenhandelaar aan de Kuipersweg) kwam eens met een erg vervelend- en gemeen paard bij ons voor nieuwe ijzers. Het wilde niet erg vlotten met het aanbrengen van de ijzers omdat het beest niet meewerkte. Us heit hie it smoar yn en sei tsjin it hynder: “flean nei de hel kring”, werop Bos út erfaring sei: “Dat kin net Noordhof, de hynstehel is al lang fol, se hingje d’r mei de poaten ta ut”. Voor de heer Bos had een paard inmiddels dus ook geen benen maar poten.

In de laatste oorlogsjaren was er brandstoftekort zodat onze school bij koud weer gesloten was. Om de achterstand beperkt te houden kregen wij bij meester Beerda aan de Kuipersweg dan 1 á 2 keer per week les en indien mogelijk moesten wij dan een paar turven of briketten mee nemen om de kachel bij hem thuis te laten branden.

Naar gelang de bezetting langer ging duren, kwam er steeds meer een tekort aan alles. Er werd distributie ingevoerd. Voor alle benodigdheden had je een distributiebon nodig, welke op gezette tijden werden toegewezen. Deze bonnen kon men na legitimatie halen op het distributiekantoor. Dit kantoor was gevestigd in een lokaal van de oude school aan de Voorstraat. De bonnen en verdere administratieve benodigdheden werden na sluitingstijd bewaard in een kluis op het gemeentehuis aan de Voorstraat. Het halen en brengen van deze administratie van en naar het gemeentehuis ging per handkar. Men zag dus twee keer per dag deze handkar, met daarachter twee ambtenaren op de Voorstraat voorbij gaan, onder begeleiding van één- of twee politieagenten. Dit laatste om een eventuele overval op de waardevolle inhoud van de kar te voorkomen.

Waar nu de Eringalaan is waren in de oorlogsjaren veel volkstuintjes. Sommigen verbouwden echt groente en aardappelen, maar ook heel veel lieten daar tabaksplanten groeien. Die tabak diende voor eigen gebruik want je kon het toen niet meer kopen. De geoogste bladeren moesten thuis aan een draad geregen worden en hangend drogen. Na droging moesten de bladeren nog gesneden worden tot shag of pijptabak. Us heit had hiervoor een snijmachientje ontworpen en samen met Hendrik Pol heb ik vele ponden tabak gesneden. Niet alleen voor us heit maar ook voor andere dorpsgenoten. Er was ook nog de mogelijkheid om de gedroogde bladeren te laten verwerken bij tabaksfabriek Theodorus Niemijer in Groningen. Na verloop van tijd kreeg men dan de tabak keurig terug verpakt in pakjes van 100 gram. Op de pakjes stond dan vermeld het oogstjaar; de kwaliteitsaanduiding 1- 2 of 3 en de prijs f.0,40. Het was – ondanks de kwaliteitsaanduiding – hele slechte tabak. Ik ben nog steeds in het bezit van twee ongeopende pakjes eigen verbouwde tabak en door Niemeijer verwerkt. Sigarettenpapier was even schaars als de tabak en daar hadden de rokers wat op uitgevonden. Ze gebruikten daarvoor namelijk het dunne papier uit psalmboekjes.

Tijdens de bezettingsjaren werd er door bevolking of het ondergronds verzet nog al eens gesaboteerd door (’s nachts) spijkers of glasscherven op doorgaande wegen te gooien. Zo trachtte men de voertuigbanden van Duitse colonne’s schade toe te brengen. Dat duurde natuurlijk niet lang of de bezetter dwong de gemeente een spijkerwacht op te zetten. De burgers kregen van de gemeente volgens schema een bepaald traject toegewezen dat spijkervrij moest worden gehouden.

Het gebeurde ook een keer, dat er op een avond onbeheerd een Duitse vrachtauto met open laadbak op de Voorstraat geparkeerd stond. Het voertuig was beladen met een aantal zakken met graan, terwijl de begeleidende Duitse soldaten in het hotel-café de Roskam verbleven. Het was donker en spertijd. Niemand – behalve de mensen van de spijkerwacht - mocht dus buiten zijn. Die avond had Ale Hoekstra wacht en ontdekte toen de graanzakken op het voertuig. Hij lichtte Bonne IJlstra in waarna die twee besloten stiekem een zak van het fel begeerde graan van de vrachtauto te halen. Met veel risico kwamen ze toen thuis met een zak graan; althans dat dachten ze, want na het openen van de zak bleek er bietenzaad in te zitten. Terugbrengen was te riskant zodat het zaad maar in de tuin achter de drukkerij van IJlstra werd begraven. Nou, dat heeft de familie IJlstra geweten; het bietenzaad ontkiemde natuurlijk volop en bezorgde de familie veel (tuin)werk.

Het gebeurde wel eens, dat een Duitse afdeling soldaten van elders met hun paarden een tijd lang in het dorp ingekwartierd werd. De paarden waren meestal van boeren gevorderd en werden gestald ergens in het dorp. De garage van Ate der Meulen in de Kerkstraat en de loods van brandstof handelaar Kees Jansen aan de Kuipersweg werden daarvoor vaak gebruikt. Zo kreeg Bartele van der Ploeg in het West de twijfelachtige eer om een Duitse officier compleet met koets; paarden en de koetsier ingekwartierd te krijgen. Verschillende van die gevorderde paarden waren nog nooit bereden en overdag werd dat dan door de soldaten geprobeerd. De paarden gingen dan meestal wild tekeer, waar wij als jongens graag naar stonden te kijken. Tijdens het voeren van de paarden liepen die Duitsers altijd luid schreeuwend tussen de paarden door en maakten daarbij voortdurend een "prrr prrr prrr"-geluid.

Angstig vond ik ’s nachts het monotone geluid van de vele overvliegende Engelse vliegtuigen met hun lading bommen op weg naar Duitsland. Een enkele keer was een van de vliegtuigen geraakt door het Duitse afweergeschut en kwam dan brandend overvliegen. De bemanning wierpen dan hun bomlading af. In het West van Buitenpost, achter de boerderij van Pilat, zijn op die manier al eens een aantal bommen in een weiland terecht gekomen.

Op een avond arriveerde een grote groep evacués, afkomstig uit Roermond per trein in ons dorp, waaronder ook enkele pastoors en nonnen. Ze hadden natuurlijk een lange reis met hindernissen achter de rug, omdat de treinen keer op keer uren- soms dagen moesten blijven staan op een of ander station. De volle trein en lange reistijd had er toe bijgedragen, dat die mensen allemaal last hadden van luizen. De eerste opvang was in de gereformeerde kerk en stuk voor stuk moest iedereen ontluisd worden. Dit gebeurde door de nonnen in een van de lokalen van een oude school aan de Voorstraat. Om het inkijken te beletten waren de ramen van de lokalen dichtgeplakt met papier. Wij, als jongens hadden al gauw ontdekt, dat het dichtplakken niet overal was gelukt en maakten daar nieuwsgierig gebruik van. Wij zagen toen voor het eerst naakte volwassen mensen. Dat gluren was natuurlijk niet zo netjes van ons. Nadien zei ik wel eens gekscherend dat Jappie Dijkstra en ik vanaf dat moment begonnen zijn met volwassen te worden.

En toen kwam de bevrijding; ook voor Buitenpost. Op een dag reden de eerste Canadese tanks het dorp binnen. Juichende, maar ook van blijdschap huilende mensen haalden de bevrijders binnen. De Canadezen deelden sigaretten en snoep uit en in drommen stonden we dan om zo’n tank heen. Ik kreeg van een Canadees een stuk chocolade iets wat we enkele jaren niet hadden geproefd. Zoiets vergeet je nooit meer.

Tot slot mijn dank voor de vele positieve reacties welke ik kreeg als reactie op mijn eerste aflevering in deze courant. Tevens een verzoek van mij aan dorpsgenoten om ook eens herinneringen ‘van toen’ op papier te zetten, voor plaatsing in onze dorpscourant. Immers het is nog altijd zo: ‘Twee weten meer dan één’. Verder wens ik alle medewerkers van ‘de Binnenste Buiten’ nog veel succes met deze prachtige maandelijkse uitgave.

Jaap Noordhof