foto van garmt stuiveling Het volgende verhaal werd geschreven door Garmt Stuiveling. Hij was de zoon van Piet Stuiveling, de hoofdonderwijzer van de openbare lagere school in ons dorp van 1924 tot 1936. Garmt genoot in het midden van de vorige eeuw landelijke bekendheid als taalkundige, schrijver, dichter en vertegenwoordiger van diverse landelijke organisaties. Zijn relaas geeft een bijzonder sfeerbeeld van ons dorp rond 1920. Het laat ook zien waarom zijn pennevruchten erg gewaardeerd werden.

het ooievaarsland met station

Het station met er voor de bomen, struiken en het weiland met ooievaarsnest, in de volksmond 'het ooievaarslandje'.

Wie van Groningen naar Leeuwarden reist en de brug over de Lauwers gepasseerd is, houdt kort daarna stil aan het eerste station in Friesland. Als de bladeren van bomen en hoge struiken het niet beletten, kan men van de trein uit een wit ooievaarsnest zien, midden op een groot weiland, en daarachter een paar huizen die gelegen zijn aan de rechte straatweg. ln het ene daarvan heb ik de eerste zestien, in het andere de daarop volgende acht jaar van mijn leven gewoond. Zó gezegd, is de mededeling niet geheel juist, want ik ben er niet geboren. In de tijd dat mijn ouders uit het Gooi naar het Noorden terugkeerden, was het blijkbaar moeilijk een goede en goedkope woning te vinden, en toen ze zich tijdelijk hadden gevestigd in het kleine fries-groningse grensdorp waar mijn grootvader woonde, zette ik de familietraditie voort door juist daar ter wereld te komen. Maar hoeveel tientallen keren ik er later ook ben heen gefietst, nooit heb ik die dubbele rij huizen langs het Hoendiep aanschouwd met de tedere gevoelens die men verplicht is jegens een geboorteplaats. En zelfs, moet ik zeggen, heeft de woning van mijn vroegste jeugd het in mijn ijdel geheugen afgelegd tegen het veel grotere mooiere huis met de tuin, waar ik toch pas kwam toen mijn HBS-tijd zo wat ten einde liep.

het huis van de Stuiveling aan de Voorstraat

Het laatste huis waarin Garmt Stuiveling aan de Voorstraat woonde was het derde van links, met dakkapel. De foto is rond 1925 gemaakt.

Mijn herinneringen gaan niet zo héel ver terug, al beweer ik dat ik mijzelf nog in een wit laken voel zitten bovenop de tafel, terwijl de stokoude scheerbaas mijn fraaie pijpekrullen in snippers knipt. Zéker weet ik nog dat er aan de westzijde van het dorp, achter statige oprijlanen een klein adellijk buiten stond, dat als zovele van zijn soortgenoten kort voor de eerste wereldoorlog voor afbraak werd verkocht en finaal gesloopt. We speelden er later op een eilandje aan de voet van een kleine heuvel, en zochten er bosaardbeitjes en bramen. In de Kerkelaan, die op ansichten uiteraard de Kerkstraat heette, was de bewaarschool: een even primitieve als genoeglijke instelling, die men ondergebracht had in het verste van twee lokalen, terwijl het voorste plaats bood aan de uitleenbibliotheek van het Nut.

De Kerkstraat rond 1920.

De Kerkstraat in 1918.

Wat ik daar meer heb geleerd dan matjevlechten, weet ik niet; in elk geval keerde ik er na volbrachte kleuterjaren nog voor enkele maanden terug toen de eerste klas van de échte school mij om velerlei reden eerst wat zwaar viel. Aan het einde van die Kerkelaan lag, uiteraard, de kerk, een stoer wit kalkig bouw- werk met een toen nog gebruikt kerkhof eromheen. Onder het langdurig klokluiden van Horse, die ook iedere dag om acht uur, een uur en zes uur aan burgers en boeren horen deed hoe laat het was, werden dan dáar na een plechtige ommegang rondom de kerk de doden begraven, ongeacht hun geloof. Ook wie van kindsbeen af iedere zondag tweemaal in fatsoenlijk zwart naar de gereformeerde kerk was getogen; ook wie uit bezwaar tegen de vrijzinnige predikant jaar na jaar stichting had gevonden in de achtergelegen evangelisatie die wij schamper het ‘hokje’ noemden; ook wie, uitzonderlijk als mijn vader, de godsdienst op z’n mooist een overbodig ding vond: allen kwamen ten leste op dat ene kerkhof terecht; het was het enig gemeenschappelijke in het fel-verdeelde dorp. Door de week zat het grote hek veelal dicht; maar voor en na het uurtje zondagschool, en meest ervoor, tijdens het wachten op de mevrouw die altijd veel te laat kwam, gingen wij als kinderen op speurtocht langs de zerken, elkander aanwijzend waar dié lag en waar die lag, tot wij ietwat griezelend-vermaakt stil bleven staan bij het opschrift:
Hier lig ik in dit graf bedolven,
En denk dat gij mij gauw zult volgen.

het huis van de Stuiveling aan de Voorstraat

De Mariakerk, toen Nederlands-Hervormde kerk in 1918.

Het is gelukkig niet de enige poezie waarmee ik ben opgegroeid. Veel poëtischer immers waren de twee molens, een van de houtzagerij terzijde van de weinig bevaren maar ‘s winters des te drukker bereden dorpsvaart; en een zuidoostelijk achter ons huis, voor het malen van graan. Vooral deze laatste, hoger dan de ander, vormde een bijzonder fraai motief in het dorpsgeheel. Hij had een aantrekkelijkheid extra, door zijn ligging aan het einde van een meestal modderig weggetje, dat het molenpadsje heette, en dat via een voetpad dwars door een weiland de oude en jongere dorpelingen de gelegenheid bood tot een straatje om. Poëzie ook lag er in het paradyske: hoe zou het niet, met zó’n naam! Dit was een stelsel van zandwegen aan de noordoostzijde van de bebouwde kom, uitermate geschikt voor wandelingen van wisselende lengte door gras- en bouwland, langs elzenstruiken, meidoorns en wilde roos, met af en toe een wijd uitzicht tot aan de horizon, en nooit iets menselijks dan soms een vlonder en een afgelegen kleine boerderij. Mogelijk heb ik wel eens tegengeprutteld als mijn vader en moeder wéér dit paradyske uitkoze voor hun zondagmiddag, maar in mijn herinnering kan ik er nooit vaak genoeg zijn geweest – misschien als vergoeding voor de vrijwel afwezige tuin van ons eerste huis.

Want als ik denk aan de hoogste heerlijkheid van het oude dorp, zie ik mij terug in de gróte tuin van ons tweede huis. Het was een vreemd huis en een vreemde tuin. Het huis was tot het begin van de eeuw het voorstuk geweest van een boerderij; toen had de eigenaar alles tot aan de brandmuur laten afbreken en op de plaats van stal en schuur een heel complex van kamers en gangen doen verrijzen, grotendeels onder plat dak. Zo was er iets ontstaan dat in ruimte kon wedijveren met gebouwen uit het koloniale java: een woning met zes buitendeuren en meer dan twintig benedenramen, wel wat kostbaar om te verwarmen maar verrukkelijk om te bewonen. De tuin, afgezien van een flink perk aan de voorkant opzij, bestond voor de helft uit een soort engelse aanleg met grasvelden, heesterperken, slingerpaden, enkel hoog opgaande bomen en een klein heuveltje waar eens een koepel had gestaan. De andere helft, daarachter, was boomgaard en moestuin, met appels, peren, aalbessen, frambozen, rabarber, aardbeien, radijsjes, en in een kleine kas zelfs een paar armetierige druiven. In mei, ieder jaar weer, bloeide op een luwe ochtend opeens de prunus, recht voor het venster van mijn slaapkamertje boven; op zoele dagen zat tegen de stille, nog nalichtende avondhemel een fluitende merel op de uiterste top van een hoge spat; in de late zomer plukte ik bossen dalia en aster, en enkele weken daarna zag ik met droefgeestige blik de onherstelbare schade van de eerste nachtvorst.

Jarenlang, ook toen het leven mij allang naar ‘Holland’ had gevoerd, heb ik het geluk gehad, ‘s zomers met mijn gezin te kunnen terugkeren naar het dorp en het huis van mijn jeugd. Het heeft mij nooit teleurgesteld. En als ik nu, een zeldzame keer van Groningen naar Leeuwarden reizende, de dreunende brug over de Lauwers gepasseerd ben en de trein voel remmen bij het eerste station in Friesland, zie ik vanuit de trein - zonodig ook door bomen en struiken heen - een hoog wit ooievaarsnest en twee huizen aan de straat daarachter.