Dit artikel geeft een impressie van het reilen en zeilen van de armenzorg door de diaconie van de Hervormde Gemeente in Buitenpost in de laatste helft van de 18e eeuw.

In deze tijd wordt de diaconie 'de arme staat' genoemd. In dit tijdvak en daarvoor waren de plaatselijke diaconieën de belangrijkste instanties, die zich bezighielden met de zorg voor de armen. Indirect werd door de overheid echter wel steun verleend in de vorm van financiële hulp aan de diaconieën. In de negentiende en twintigste eeuw veranderde dit allemaal en ging de overheid zich direct met de armenzorg bemoeien. Na invoering van de Armenwet in 1854 is heden ten dage de Algemene Bijstandswet van kracht en spelen de gemeentelijke sociale diensten een grote rol op dit gebied. Voor het schrijven van dit artikel werden ondermeer de rekeningboeken van de diaconie van de Hervormde Gemeente van Buitenpost-Lutjepost geraadpleegd, die worden bewaard op het Rijksarchief van de Provincie Friesland in Leeuwarden.

"Verkiesbaar tot diaken waren alle mansledematen, godsdienstig, vroom van gedrag en van een goed vertrouwen, nadat zij tenminste éénmaal het heilig avondmaal ter plaatse hunner woning hadden genoten". Het was hun plicht de "aalmoezen voor de arme leden der gemeente in te zamelen en derzelve met voorzichtigheid, getrouwheid en onéénzijdigheid uit te delen". Jaarlijks moest er rekening worden gedaan aan de kerkeraad of de gemeente. Iedere gemeente moet zo mogelijk tenminste twee diakenen hebben, van wie één de boekhouding verzorgde en werd aangeduid als administrerend diaken. Het blijkt dat in Buitenpost elk jaar weer een andere diaken de inkomsten en uitgaven in de boeken noteert. De zittingsperiode van een diaken was slechts twee jaar. De boeken zijn steeds bijgehouden volgens hetzelfde model. De leesbaarheid laat helaas veel te wensen over. Duidelijk is te zien dat de ene functionaris langer naar school is geweest dan de andere. Het is heel goed merkbaar dat men gewend is Fries te spreken. Het verstrekte zakgeld aan een weesjongen wordt dan ook aangeduid als 'buisgeld' (fries: bûsjild). Telkens wordt aan het begin van elk jaar tijdens een kerkeraadsvergadering, gehouden in de 'Kerke Kamer van de Pastorije huisinge', door de administrerend diaken rekening en verantwoording afgelegd. De afgaande 'broeder-diaken' wordt dan bedankt voor zijn getrouwe administratie, zoals dit door de predikant in het boek is opgeschreven. Het saldo en de aanwezige waardepapieren worden aan de opvolger overhandigd. "In kennisse van ons", plaatsen de aanwezige broeders daarna hun handtekeningen. Aangenomen kan worden dat het ambt van diaken een erebaan was en ook een bepaald aanzien gaf in het dorp. Men moest wel het nodige vertrouwen hebben binnen de kerkgemeenschap. Bijna de hele bevolking behoorde tot de Hervormde kerk (toen nog Gereformeerde kerk) genoemd. In 1745 waren Halbe Cornelis en Mr. Hendrik Ronner als diaken in functie. Halbe Cornelis deed de boekhouding maar Ronner schreef ook wel eens wat in het boek, zoals zijn eigen declaraties bij de diaconie. Volgens het belastingregister van 1749 (Quotisatiekohier) was Halbe Cornelis molenaar van beroep en zijn welstand wordt omschreven als 'wel in staat'. Uit de aan hem opgelegde aanslag kan worden afgeleid dat hij goed was voor een bezit van tenminste van 4000 caroli guldens; in die tijd was dat een flink bedrag. Mr. Ronner blijkt 'redelijk wel in staat' te zijn en zat dus iets minder goed in de slappe was dan zijn broeder Halbe. In genoemd kohier staat geen beroep vermeld, maar uit de boekhouding blijkt dat hij 5 caroli guldens aan 'mesterloon' voor behandeling van de arme Bauk Jelles over jaar 1745. Een chirurgijn wordt ook wel 'meyster' genoemd en het honorarium voor de meyster werd verbasterd tot mesterloon. De heer Ronner schrijft op 11 februari 1745 in het rekeningboek dat het met de 'peerdensees' naar Leeuwarden is geweest om Gertie Hendriks haar zere benen te bezien en verder heeft hij haar een gave gegeven van 11 stuivers. Deze Gertie zal dus één van de cliënten van de diaconie zijn geweest, die in Leeuwarden woonde. Een paar dagen later declareert deze chirurgijn 6 stuivers voor 'peerdevoer' wegens een rit naar Optwijzel, die hij voor de diaconie moest maken. Gelet op het royale bedrag, heeft het paard kennelijk erge honger gehad op dit korte traject.

De welvaart en armoede in het dorp

Om iets te weten te komen over de financiële positie van de bevolking van Buitenpost, is het reeds genoemde belastingregister een uitstekend hulpmiddel. Van ieder gezin werd genoteerd het aantal gezinsleden en over welk vermogen of inkomen men beschikte. Hier blijkt uit dat in 1749 in ons dorp 479 mensen woonden en dat er 133 gezinnen waren. Uit de opgelegde aanslagen kan worden afgeleid dat 41 huishoudens geen bezit hadden en hun financiële positie wordt omschreven als 'zeer arm', 'arm', 'zeer sober in staat' en ook nog als 'zeer arm oud en vervallen'. Onder deze 41 onvermogende gezinshoofden waren 15 arbeiders, 2 weversknechten, 2 schoenmakers, 1 meelker (bakker), 1 biesjager (politie-agent) en 1 hovenier. Het overige deel bestond in hoofdzaak uit weduwen, waarvan in veel gevallen nog kinderen thuis woonden. Hoewel dus bijna een derde gedeelte als arm of zeer arm te boek stond, was maar een betrekkelijk klein aantal personen afhankelijk van de zorg van de diaconie. Het zijn vooral de namen van de weduwen en weeskinderen, die in het rekeningenboek voorkomen. Het totale aantal arme personen, dat jaarlijks met de diaconie in aanraking kwam is niet exact na te gaan, maar bedraagt niet meer dan twintig. Het geldstelsel in de 18e eeuw leek sterk op het stelsel dat lang in Engeland in gebruik is geweest. Men rekende in guldens, stuivers en penningen. Een gulden (de caroli-gulden) was ongeveer 20 stuivers waard, terwijl de stuiver een waarde had van 16 penningen. Er waren ook nog meer muntstukken, zoals een dubbeltje (waarde 2 stuivers) en een schelling, die 6 stuivers waard was. De daalder, van 30 stuivers, werd nog wel als rekeneenheid gehanteerd. Vandaag de dag spreekt men nog soms wel van daalders. In het verdere artikel komt u verschillende geldbedragen tegen. Om een indruk te geven over de waarde van het geld het geld het volgende. Een normaal weekloon in de 18e eeuw was 3 gulden. Een brood kostte iets minder dan 2 stuivers en de huur van een woning varieerde van 10 tot 16 gulden per jaar.

Eigendommen van de diaconie

Het belangrijkste bezit van de diaconie bestond uit huizen, land en waardepapieren. Naast de armenwoningen in de Kerkeboeren (nu de Kerkstraat), waren er nog een aantal woningen, waarvan jaarlijks de huur wordt ontvangen. Bij de Zandsloot had men 3 pondemaat in eigendom. In 1780 werd aan de timmerman 12 gulden betaald wegens herstel van het 'Tiltje' (bruggetje) over deze sloot, dat toegang gaf tot dit land. De 'armelanden op het Uytland' en het 'Fentje gelegen in het West' waren eigendom van de diaconie. De aanwezige waardepapieren bestonden uit obligaties, reversalen, dit waren schuldvorderingen op bepaalde personen, en koopbrieven. Bij de opsomming van deze stukken staat te lezen, door wie ze in de loop der jaren zijn geschonken.

Vanaf 1795 valt in de boekhouding iets te merken van de staatkundige veranderingen in ons land. Na de Franse inval in 1795 werden de Patriotten de baas. De Zeven Verenigde Nederlanden gingen nu de Bataafse Republiek heten, en later het Koninkrijk Holland. Ons land werd als vazalstaat ondergeschikt aan Frankrijk. De nieuwe regering sloot een verdrag met Frankrijk, waarbij Nederland onder meer een 'schadeloosstelling' moest betalen van honderd miljoen gulden. Om dit geld op te brengen moesten verschillende instellingen bloeden en dit ging in de vorm van het opleggen van verplichte geldleningen ter waarde van het bezit, tegen een rente van drie en een half procent. Ook de diaconie in Buitenpost moest er aan geloven en in het betreffende rekeningboek wordt aangetekend dat een en ander is gedaan 'ter voldoening van een Decreet door het provinciaal bestuur gearresteerd'. Over de jaren 1796 en 1797 was hier een bedrag mee gemoeid van in totaal 1746 gulden. Men was blijkbaar in staat om dit bedrag op te brengen, want er werden geen diaconiegoederen verkocht. De kerkvoogdij zat met hetzelfde probleem, maar hier is wel sprake van verkoop van bezit.

Inkomsten en uitgaven

Volgens de rekeningboeken vertonen de inkomsten en uitgaven in de periode van 1745 tot 1800 een stijgende lijn. De ontvangsten stegen van 899 gulden in 1745, tot 1286 in 1776 en vervolgens tot 1626 gulden in 1795. De uitgaven liepen redelijk in de pas met de inkomsten, hierin was weinig verschil. Een uitzondering was het jaar 1778, want toen werd 537 gulden meer uitgegeven dan werd ontvangen. Het beleid was er dus niet op gericht om het ontvangen geld op te potten. Het binnengekomen geld werd wel ten behoeve van de armen besteed. Het waren blijkbaar wijze mannen, die toen aan het roer van 'de arme staat van Buitenpost' stonden.

Financiële bronnen van de diaconie

In 1745 kwam nog meer dan de helft van de inkomsten uit de collecten. In latere jaren, zoals in 1780, liep dit sterk terug en leverden de collecten nog maar een zesde deel van de totale ontvangsten op. Bij elke kerkdienst werd er in de kerk voor de armen gecollecteerd. In de boeken wordt dit genoteerd als 'gaafven in de buydel'. Tijdens de avondmaalsdiensten komt het meeste geld binnen. Bij de begrafenissen wordt ook geld voor de armen ingezameld. Na afloop kon men iets achterlaten in 'het bekken' (open schaal) bij de ingang van het kerkhof. Uit de opbrengsten kan men nog de maatschappelijke status van de overledene en die van zijn familie en vrienden aflezen. Na de begrafenis van Tjepke Moy op 5 januari 1745 werden 2 guldens en 8 stuivers in het bekken aangetroffen. Gewoonlijk was de opbrengst niet meer dan 10 stuivers. Gelukkig waren er ook betere tijden voor het bekken bij het kerkhof, zoals in 1780. In dat jaar stierven er twee vooraanstaande lieden in ons dorp, te weten Raadsheer Knock en Martinus van Acronius. Raadsheer Knock was de laatste bewoner van Herbrandastate. Dit gebouw stond aan de Voorstraat op de plaats van nu 'Nieuw-Herbranda'. Na de dood van Knock werd de state nog in hetzelfde jaar op afbraak verkocht en ook daadwerkelijk afgebroken. Acronius was een hoge militair en had het tot de rang van luitenant-generaal gebracht. Dit heerschap zal geen geldzorgen hebben gehad, want uit zijn belastingaanslag in 1749 kan worden afgelezen dat hij zeker een bezit had van 90.000 guldens. Maar hij had ook de 'kowerútsjes' geteld bij zijn schoonvader, ene heer van Haersma, die ook niet bepaald onbemiddeld was. Acronius trouwde met zijn dochter Catharina Wiskia Van Haersma. Van beide echtgenoten hangen rouwborden in de Nederlands Hervormde kerk. Onze overste bleef in stijl, want naast het familiewapen zijn een aantal krijgsattributen afgebeeld. Voor de schaalcollecten bij het kerkhof leverden deze begrafenissen een resultaat op van respectievelijk 27 en 48 gulden. De verhuur van het doodslaken, eigendom van de diaconie, leverde een vast bedrag op van 14 stuivers per begrafenis. Dit laken werd over de kist en baar gelegd. Er schijnt tevens een regenkleed in de verhuur te zijn geweest, want in 1778 werd een stuiver ontvangen voor het gebruik.

Verder hingen er armenbussen elders in het dorp, zoals bij het Rechthuis en in de plaatselijke herbergen, te weten 'De Gouden Engel' in het West en 'de Roskam' aan de Voorstraat. De resultaten hiervan waren in 1798 maar matig. Alleen in de bus van 'De Gouden Engel' was een bedrag van 8 stuivers door misschien voldane bezoekers achtergelaten. Vooral in de latere jaren was de belangrijkste inkomstenbron voor de diaconie de ontvangen legaten en giften. De reeds eerder genoemde overste Acronius liet bij zijn testament in 1780 een legaat na van 1000 gulden in de vorm van een obligatie van het Landschap. Door tussenkomst van Grietman van Haersma komt de diaconie in het bezit hiervan.

Hiervoor werd al gemeld dat de diaconie in de 18e eeuw de belangrijkste instantie was, die zich bemoeide met de zorg voor de armen. De overheid hield er zich nog niet mee bezig, maar deze verleende wel in allerlei vormen financiële hulp aan de diaconie om de hulpverlening in stand te houden. Het totale ontvangen bedrag van overheidswege was echter bescheiden. Het 'oortjesgeld' was één van de inkomsten. De benaming heeft zijn naam te danken aan het muntstuk 'oord', met een waarde van 4 penningen. Van iedere gulden belasting vloeide dit bedrag in de armenkas. De inkomsten waren erg wisselend. Jaarlijks komt uit de kas van het rijk binnen het suppletiegeld. Dit is bijna steeds hetzelfde bedrag van rond de 40 gulden. Het suppletiegeld was bedoeld als aanvulling op het predikantstractement, dat echter door de Kerkvoogdij werd betaald. Halbe Cornelis schrijft op 2 augustus 1745 in het diaconieboek dat hij met zijn mede-diaken meester Hendrik Ronner naar Augustinusga is geweest wegens 'subsyljegeld' en dat zij 2 stuivers overzettersgeld hebben betaald, want in Augustinusga was destijds de zetel van het gemeentebestuur. In ieder geval hebben ze zich laten overzetten met een veerbootje over het Kolonelsdiep. De brug bij Blauwverlaat zal er nog niet zijn geweest.

Het marktgeld van de paardenmarkt in augustus, krijgt ook de diaconie, maar zijn ook een aantal jaren, dat de kerkvoogdij dit ontvangt. Merkwaardig in onze ogen van nu is de volgende post in de boekhouding uit het jaar 1796: "Betaald aan B. v.d. Koj, wegens een advertentie bij gelegenheid van de Buitenposter merke, inhoudende het verbod van goechelen en daar ons door de Munisipalen vrijheid is gegunt merkgeld voor de armen in te samlen, toen is begrepen dat dit tot onsen last was. Het is bekend dat in die tijd de kerk het goochelen afkeurde, zelfs het vioolspelen in het openbaar was uit den boze. Met Munisipalen wordt bedoeld de mensen van de Municipaliteit (de naam van het gemeentebestuur van toen). Er zal dus overleg zijn geweest met de plaatselijke overheid over het plaatsen van een advertentie en dat de diaconie dit zou betalen. De Municipaliteit in Augustinusga was blijkbaar ook op het goochelen tegen. Het kwam ook voor dat de ontvangen boetes aan de diaconie werden geschonken, dit blijkt uit de volgende boeking: "Ontvangen van de ontvanger Evert Dirks 4 caroli gulden en 16 stuivers, wegens ontvangen breuken van de weggebleven vaartruders, dit uit order van Officier A.V. van Haersma". Kennelijk waren deze personen verplicht om de vaart in het dorp schoon te houden en waren dus nalatig geweest. Wegens 'jagtgelden ontvangen van de Sikterije van Achtkarspelen', kwam in 1798 een bedrag binnen van ruim 90 gulden. Ook was er een belasting op verkoop van land, die ten goede kwam aan de diaconie. Verder kwamen de opbrengsten van de nalatenschappen van de bedeelden in de kas van de diaconie. In het sterfhuis van Bauk Jelles werd op 23 maart 1745 een bedrag aangetroffen van 11 stuivers en 8 penningen. Het was de gewoonte dat de nagelaten goederen op een boelgoed werden verkocht. Toch werd er ook onderhands wel eens iets verkocht van de nagelaten goederen. In 1783 werd het zilveren oorijzer van de arme Klaske Johannes door de diaconie verkocht aan een zekere Pieter Martens te Kollum voor 4 guldens en 1 stuiver. Het was gebruik dat kapitaal werd belegd in obligaties: dit leverde elk jaar weer inkomsten op. Jaarlijks komt men tegen de ontvangsten wegens huur van huizen en land. Een heel bijzondere ontvangst is de volgende boeking in 1788. 'Ontvangen van Pytter Jans te Optwijzel voor de armen te Buitenpost, 5 stuivers en 8 penningen wegens een weddenschap'. Het verhaal dat hierachter schuilt, komt uiteraard niet in de boeken voor. Hoe kwam een inwoner van Twijzel er toe om een gewonnen bedrag bij een weddenschap aan de diaconie te geven? Jammer dat Pytter Jans het ons niet na kan vertellen, hij heeft ons nieuwsgierig gemaakt.

De bedeling van thuiswonende behoeftigen

Dit waren de armen die in staat waren zelfstandig te wonen. In de regel waren dit alleenstaanden en in de meeste gevallen weduwen. Bauck Jelles en Anckien Jans kregen wekelijks 4 stuivers, terwijl Martsen Gerryts werd ondersteund met 6 stuivers per week. Van deze bedragen kon men zich lang niet bedruipen, want een paar klompen kostte al 3 stuivers. Deze uitkeringen moet men zien als een aanvulling op de andere leveringen en diensten aan deze groep behoeftigen, waarop we nader terugkomen.

Hulp aan uitbestede wezen in kostgezinnen

Omdat de gemiddelde leeftijd veel lager lag lag dan nu, waren er veel meer wezen. Beide ouders van een gezin kwamen soms vrij jong te overlijden. Met de kostgezinnen werd een soort contract gemaakt, die in de rekeningboeken werden opgeschreven. Voor schoolgaande kinderen, die nog niet konden werken, werd een kostgeld betaald van 19 tot 30 guldens per jaar. Het loon van de oudere jongelui kwam terecht in de kas van de diaconie, maar er werd wel een bedrag aan zakgeld bedongen en bepaalde met name genoemde kledingstukken en schoeisel. De 10-jarige weesjongen Jan Romkes werd van mei 1780 tot mei 1781 besteed bij Luitjen Paulus in Twijzel. Er werd onder meer bepaald dat Jan 'een fandels jaar' naar school moest en dat 'de schoolpenningen blieven toe laste van de dejaconia'. Er werd dus wel aan gedacht dat Jan onderwijs zou volgen, maar een periode van 3 maanden per jaar is in de ogen van nu lang niet voldoende. Maar daar dacht men in 1780 blijkbaar heel anders over. Verder werd overeengekomen dat Jan Romkes boven de kost een paar nieuwe schoenen zou krijgen, verder 'vrij lappen en naaien' (zijn kleren moesten dus heel worden gehouden), en hij zou een stuiver zakgeld per week ontvangen. In deze overeenkomsten kan men lezen wat voor kleding er werd gedragen. Er is sprake van 'flasdoeken hemden en gesmette schordoeken'. Het weesmeisje Saapke Sapes kwam 10 ellen doek toe naast een loon van 10 gulden per jaar. Het was wel gebruikelijk dat weesjongens in de leer werden gedaan bij ambachtslieden om een vak te leren. Zo werd Anne Romkes van mei 1780 tot mei 1781 besteed bij 'Durk Schoenmakers' in Veenklooster. De boekhouder-diaken schrijft in 1780 hierover: "Hij sal verdienen 6 car. gulden, 2 paar nieuwe schoenen en vri lappen en naayen, boven de kost alle weken 2 stuvers sakgeld". Een jaar later is hij nog bij dezelfde baas op gelijke voorwaarden, maar krijgt hij er nog een schootsvel op toe. Volgens het doopboek van de kerk in Buitenpost werd Anne geboren in 1764. Toen hij in een klooster woonde, was hij dus een jonge man van 16 en 17 jaar oud.

Hoe de behandeling van de wezen in de kostgezinnen is geweest kunnen we alleen maar raden. Aangenomen mag worden dat hier toch wel een zeker toezicht door de diakenen op is geweest. Ook is uiteraard niet meer na te gaan hoe de wezen hun contacten met de diaconie hebben ervaren.

Betaling van verleende diensten en leveringen aan de behoeftigen

Zoals we reeds hiervoor zagen, kregen de thuiswonende armen maar heel weinig geld in handen van de diakenen. Het brood, de turf, kleding en schoeisel enzovoorts, werd voor rekening van de diaconie aan hen geleverd. Verder werd voor deze ondersteunden betaald: de huur, de nodige huishoudelijke hulp bij ziekte, dokterskosten en de kosten bij overlijden. De plaatselijke bakker presenteerde een jaarrekening voor geleverd brood aan 'de arme staatsarmen' van 111 gulden. Uitgaven voor turf komen veelvuldig in de boeken voor. De hoeveelheden 'baggelaar' worden in rekening gebracht 'per schuite', 'per voer' en 'per stobbe'. Aanschaf van kleding en reparatie hiervan, is uiteraard ook nodig. Dirk Hessels krijgt 'een paar hosen' van de wolkammer voor 12 stuivers. Schroor Fokje ontvangt loon voor 'het uitsteken' (repareren) van hemden. Aan een koopman te Kollum werd geld betaald voor de levering van een 'halfsleten' laken ten behoeve van het huisgezin van Hessel Rinderts. Schoenmaken en -lappen was aan de orde van de dag en er werden vrij grote bedragen voor betaald. Het dragen van klompen komt nog weinig voor. Bij ziekte betaalde de diaconie huishoudelijke hulp. Antje Sjoerds verdient in 1780 een bedrag van 2 gulden 'omdat zij 8 weken op het arme huisgezin in het huis 'De Laatste Stuiver', aan de Trekweg gelegen, heeft gepast'. Posten voor betaling van medicijnen en medische hulp zijn ook in de boekhouding te vinden. Onze Anne Romkes, de schoenmakersknecht uit Veenklooster, krijgt 2 guldens en 8 stuivers voor 4 pakjes poeders (men noemde dit 'pulvers'), 'tot een middel tegen de koorts' van een apotheker in Dokkum. Willem Nitters ontvangt 2 gulden voor reisgeld naar Groningen 'voor ondersoek tot herstel van sijn been'. Kosten van overlijden en begraven zijn eveneens te vinden. Op 14 juni 1785 stierf de bedeelde Jan Pytters. Het afleggen was destijds nog burenplicht en de koffie, die erbij werd gedronken, was voor rekening van de diaconie. Verder werden de kosten van de kist, het grafdelven en het doodskleed betaald. Na de begrafenis werd er nog wat gegeten en gedronken, dat als 'de leed' in de boekhouding wordt aangeduid. Wat er precies wordt geconsumeerd wordt niet vermeld, maar in ieder geval betaalt de diaconie 2 gulden voor 'een fandel' bier. Dit bier werd ook wel 'leedbier' genoemd.

Hulp aan passerende zwervers en bedelaars

Grote bedragen waren hiermee niet gemoeid; vaak bleef het bij een aantal stuivers. Al deze lieden zullen wel een geloofwaardig verhaal hebben gehad om iets te krijgen. In sommige gevallen is hiervan iets door de administrerend-diaken opgeschreven. Geregeld wordt uit de kas van de diaconie een bepaalde vergoeding betaald aan inwoners van Buitenpost, die rondreizende behoeftigen onderdak hebben verleend. Een zekere Gertie kreeg in 1743 voor het bergen van een arme vrouw voor 2 nachten een bedrag van 5 stuivers. Verder werd onder meer geld gegeven aan een vrouw met een zeer been (1757) en een arme weduwe met 5 kinderen, woonachtig in Oost-Friesland. Een paar berooide zeelieden, die bij de diaconie aanklopten, ontvingen een aantal stuivers. Beide mannen vertelden dat hun schip was vergaan 'en van alles ontbloot'. Ze waren op reis van Texel naar hun gezin in Hamburg. Ook waren ze 'zwaar onder meysters handen, zo zij zeiden". In deze laatste zin klinkt enige twijfel door. Het zal zeker zijn voorgekomen dat de verhalen niet altijd klopten en men bij de neus werd genomen. In 1745 kregen 2 langstrekkende stomme mensen, die door de Turken de tongen uitgesneden waren, samen een bedrag van 6 stuivers. Er waren in die tijd meer van dergelijke slachtoffers, die in ons land rondzwierven en gingen bedelen. De volgende aantekening van 7 april 1754 in het rekeningboek confronteerde de diaconie in Buitenpost met wantoestanden elders in de wereld. "Aan een arm man 10 stuivers gegeven tot lossinge van zijn broeder en zuster, die so hij sij, bij de Turk gevangen saten". In die tijd maakten Barbarijnse zeerovers de Middellandse zee onveilig. Ze stonden onder Turks gezag en maakten hun rooftochten vanuit havens in Noord-Afrika. Het kwam voor dat schepen werden gekaapt en dat de bemanning en passagiers als gijzelaars in Turkije gevangen werden gezet. Voor deze gijzelaars moest dan een bepaald losgeld worden betaald en werd er een beroep op de familieleden gedaan, die aan het bedelen sloegen om de afkoopsom bijeen te krijgen. Sommigen hadden een getuigschrift van een predikant bij zich om hun geloofwaardigheid te vergroten.

Overige kosten en processen

In 1745 schijnt er een geschil te zijn geweest met de diaconie van Twijzel over het bezit van een obligatie, die was geschonken door de weduwe van Lieuwe Jans. Hoe dit precies zat kon niet achterhaald worden, maar voor de 'fiscaal' G. Luimstra uit Augustinusga was dit niet een onaardige zaak. Hij ontvangt voor zijn werk een honorarium van 67 gulden. Een arbeider moest voor dit bedrag 20 weken werken. Voorts valt het op dat geregeld loon wordt betaald aan een voerman voor het wegbrengen van armen naar dorpen in de omgeving. In 1779 werd er onder andere een arme vrouw naar Twijzel vervoerd. De diaken van toen was nog wel zo royaal om haar 'tot reisgeld' 5 stuivers en 8 penningen mee te geven. Men zag er op toe dat behoeftigen uit andere plaatsen zich niet in Buitenpost gingen vestigen; vandaar dat de voerman voortdurend werd ingeschakeld. Tussen de diaconieën van de verschillende plaatsen waren er geregeld kwesties over ondersteuning van behoeftigen, die werden uitgevochten voor het Hof van Friesland. In 1745 procedeerden Burum en Ternaard tegen elkaar over het onderhoud van Gertie Geerts. Buitenpost was hier ook bij betrokken omdat deze vrouw in het dorp was geboren. Het dossier over deze zaak is bewaard gebleven op het Rijksarchief te Leeuwarden. Onze diakenen hadden het er destijds maar druk mee, want meermalen moesten ze getuigenverklaringen afleggen voor het Hof van Friesland. Diaken Halbe Cornelis schrijft in het boek dat naar Leeuwarden waren geweest om 'instruiktje' te geven. Dit kostte de diaconie weer geld voor het nodige voer voor het paard van diaken Ronner, die de sjees moest trekken, waarin de beide broeder-diakenen naar Leeuwarden reden. Uit het dossier over de zaak Geerts blijkt onder meer dat zij 'in de zomer van 1754 te Dokkum een zwaar accident heeft gehad en onder meesters handen heeft gelegen'. Zij was dus blijvend invalide geworden. Verder kan men lezen dat zij na haar ongeluk 8 weken bij een gezin in Dokkum heeft gelegen en daarna naar familie in Ternaard is vertrokken. Toen zij in Dokkum lag, is onze heelmeester-diaken Ronner bij de ongelukkige vrouw is bezoek geweest, want hij krijgt 10 stuivers vergoed: "so van tol en peerde te saam, op de reis verteert naar Dokkum wegens Gertie Geerts". Het valt te prijzen dat de diaken zich het lot van deze vrouw aantrok, ondanks het feit dat men wettelijk niet onderhoudsplichtig was. Maar dit werd bestreden door Burum, waar ze op verschillende adressen als ongehuwde dienstbode had gewoond. Deze diaconie zag de bui van levenslange ondersteuning hangen en probeerde er onderuit te komen. Van de kant van Burum werd voor het Hof dan ook in een bepaald stadium van het proces gesteld: "Als Sijnde ten volsten bekent, dat Gertie Geerts in haer jonge jaren onderhout van den Dorpe Buitenpost genoten heeft". "Tot een evident teken, dat niet 't dorp Buitenpost in allen gevallen tot onderhout van Gertie Geerts verpligt is". Na veel getuigenverklaringen en heen en weer geschrijf tussen verschillende instanties (het dossier is zeker 8 centimeter dik), draait Burum uiteindelijk voor de kosten op. Zij had hier vijf jaar onafgebroken gewoond en was in dit dorp 'verjaard', zoals dit werd genoemd.

Tenslotte

De lezer blijft misschien zitten met een aantal vragen van bijvoorbeeld: waren er bepaalde regels bij de hulpverlening en waren er ook voorwaarden om in aanmerking te komen voor ondersteuning? Er zijn elders in het land gevallen bekend, waarin een geregelde kerkgang en een onberispelijk gedrag als eisen werden gesteld. Of dit in Buitenpost in de 18e eeuw zo is geweest, valt in de rekeningboeken niet na te gaan. De diakenen zullen van geval tot geval hebben beoordeeld. Ongetwijfeld hebben zij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, zoals leeftijd, gezondheid, omvang van het eigen bezit en dergelijke.