Het was een 'noodkreet' van ds Kijlstra, die in het jaar 1898, nu ruim een eeuw geleden, grote beroering bracht in de raad van de gemeente Achtkarspelen. Ondanks uitgebreide rapporten en beraadslagingen, hadden pogingen om de armenzorg te verbeteren, weinig of geen resultaat.

Tot 1890 had elk dorp in de gemeente nog zijn eigen armvoogdij. Na dit jaar kwam hierin verandering en werd er één burgerlijk armbestuur voor de gehele gemeente ingesteld. Er waren twee armmeesters, één voor het noordelijk deel en één voor het zuidelijke gedeelte van Achtkarspelen, die "belast waren met de werkzaamheden uit de armenzorg voortvloeiende". Deze armmeester of armvoogden, werden benoemd door de gemeenteraad uit personen, die naar deze (betaalde) betrekking konden solliciteren. Hoe deze personen hun werk moesten doen, werd geregeld in een door de gemeenteraad vastgestelde instructie. Hierin werd onder meer voorgeschreven dat de uitkeringen moesten worden geboekt op de weekstaten van de armmeesters en in twee verschillende boekjes. Het ene boekje had de armmeester in zijn bezit en het andere exemplaar de bedeelde. Verder was er nog een door de raad vastgestelde verordening op het burgerlijk armbestuur, waarin verschillende zaken werden geregeld.

Weekstaten van armmeesters

De eerder genoemde weekstaten zijn in het gemeente-archief bewaard gebleven, zodat we nog exact kunnen nagaan hoe de bedeling verliep. De 'oorzaken der bedeeling' waren uiteraard zeer verschillend en de volgende staan onder andere vermeld: ouderdom, weduwstaat, lichaamsgebreken, zwak gestel, doofstom en idioot, gevangenisstraf, werkeloosheid, ouderloos (besteed bij...) enzovoorts. Afhankelijk van deze omstandigheden werden wekelijkse bedragen uitgekeerd zo tussen f 0,75 en f 1,50. Ook speelde uiteraard de grootte van het gezin een rol. Verder waren er losse giften van bijvoorbeeld f 0,50 in geval van ziekte of andere bijzondere omstandigheden. Bij de bedeling waren de armmeesters gebonden aan een bepaald budget, die elk jaar bij de begroting van het burgerlijk armbestuur werd vastgesteld. Wanneer de jaarlijkse rekening werd opgemaakt, was er vaak nog sprake van een batig saldo. De grootste categorie van de bedeelden waren de bejaarden. De AOW was nog lang niet in zicht.

Een noodkreet

Ds S.C. Kijlstra was enige jaren predikant bij de Hervormde gemeente te Rottevalle. In de jaren 1897-1899 bezocht hij vaak de mensen in de Hamster- en Veensterheide. Door middel van een brochure "Een noodkreet om hulp en erbarmen" probeerde hij aandacht te vestigen op de bittere armoede op de heide. Zijn bezoeken aan de bewoners van de heidehutten hebben hem er toe gebracht zijn werkje te schrijven. Het is in de zomer van 1898 geschreven en de schrijver liet er geen twijfel over bestaan dat de mensen van de Hamster- en Veensterheide door het burgerlijk armbestuur van de gemeente Achtkarspelen en de plaatselijke kerken in de steek werden gelaten. Het was een bittere getuigenis van de situatie in deze 'heidebuurten'. Uit het verslag van ds Kijlstra volgen hierna enkele voorbeelden:

Jan Veenstra

1 juni 1898, Surhuisterveensterheide. Jan Veenstra, meer dan 70 jaar oud, is sedert vele jaren weduwnaar. Zijn kinderen zijn getrouwd, maar allen onbemiddeld. Vroeger woonde hij in bij een dochter, maar dat ging niet meer. Misschien kregen ze ruzie of zou misschien het gebrek aan liefde ook de grootste ramp zijn, die hier treffen kan? Hij woont in een zeer kleine hut door helpende buren opgezet van plaggen en stro. De heele hut is niet meer dan 4 meter in het vierkant, het afgeschoten hokje, waarin hij woont, is zoowat 2 meter breed en ruim 2 meter lang. Er is geen tafel, geen stoel, geen enkel meubel. Op een plank ligt wat eetgerei om zijn ellendig maal te bereiden. Tegen de muur is een bed aangebracht, een paar oude planken. Het is er tochtig. De regen heeft op vele plaatsen vrijen toegang. Toch heeft de oude het beter gevonden ook nog maar de heele deur uit zijn hut te nemen, opdat te meer de buitenlucht kan binnenkomen. Want hij heeft 'n zeer slechte borst en vooral, als wat vuur ligt te smeulen, kan het ontzettend benauwd wezen in de hut. Hij komt weinig de wereld in. Zijn slechte borst verbiedt hem te werken, zelfs om te bedelen voelt hij zich meestal te zwak. Hard heeft hij vroeger gearbeid. Nu zit hij alleen in zijn hut, te ellendig om zich te verwonderen, dat hij zoo verlaten is".

Tjerk van der Veen

6 Juni 1898, Hamsterheide. Tjerk van der Veen met zijn huisgezin, bestaande uit 6 personen. De vrouw is pas bevallen; de andere kinderen zijn ook nog beneden den leeftijd dat ze kunnen verdienen. Tjerk was al 7 weken ziek en verdiende in al dien tijd volstrekt niets. Ik zag geen slechtere hut. Aan alle kanten zijn gaten; vuil is het er en zwart van roet door de altijd neerslaande rook. Dit huisgezin krijgt in zoo grooten nood van de armmeester vijftig centen per week. Hadden buren niet geholpen en wat gebracht van eigen karig deel, misschien was hier dan toch eens gezondigd tegen de van liefde overloopende Armenwet en wel tegen Artikel 21, dat de overheid verbiedt in Nederland een mensch direct door honger (langzaam door honger mag wel, gebeurt veel in deze streken) te laten sterven".

Reacties

De 'noodkreet' van ds Kijlstra maakte zeker indruk en binnen een maand waren al verschillende reacties te merken. De armmeester van der Molen voelde zich persoonlijk aangevallen en schreef een verweerschrift aan de gemeenteraad. Op initiatief van het raadslid J.Y. de Vries ging een commissie uit de raad een onderzoek instellen of stichting van armenhuizen in de heide verbetering konden brengen in situaties van bedeelden. Enige maanden later volgde een voorstel om de verordening op het burgerlijk armbestuur te wijzigen.

Klachten

In de raadsvergadering van november 1898 kwam een voorstel aan de orde om de verordening op het burgerlijk armbestuur te wijzigen. De voorstellers waren M.T. Rispens, C.W. Folkersma en S.A. Hiemstra. Zij waren van mening dat er een derde armmeester moest komen, omdat de wrekzaamheden voor twee personen 'te bezwarend' waren. Ook vonden zij dat deze functionarissen te eigenmachtig konden optreden en er te weinig toezicht was op hun handelingen. Gepleit werd dan ook voor de instelling van een commissie van toezicht. Bij de behandeling kwamen klachten ter tafel over de armmeester Van der Molen, die in het zuidelijk deel van de gemeente werkzaam was. Tijdens de vergadering las Rispens het voorstel voor en gaf de nodige toelichting, waarvan een gedeelte hierna volgt: "Wat mij bewogen heeft dit conceptreglement in te dienen? Mij dunkt, daar heb ik alle redenen voor. Het is ons gebleken (dat wij trouwens ook wel wisten) dat Van der Molen in plaats van alle weken, de bedeelden alle 14 dagen het geld brengt. Ja, zelf zijn we op twee plaatsen geweest en dat nog wel bij uitstek oudjes, waar Van der Molen nooit binnen de deur kwam. Het geldt hier twee buitengewoon oude lieden, één van 97 jaar en één van 86 jaar. De instructie is toch luidende om elke week aan ieder bedeelde in hun ressort de gaven ter hand te stellen en te onderzoeken hoe noodzakelijk het is. Wordt hier nu niet veel te kort gedaan? Vooreerst wordt hier niet gehandeld volgens zijne instructie, ten andere neme men zijne positie tegenover zijn mede-armmeester, die alle weken getrouw zijn plicht doet, terwijl die maar f 400,- belooning ontvangt en Van der Molen f 600,- krijgt. Heeft het hier niet den schijn, alsof Van der Molen door burgemeester en wethouders op handen gedragen wordt? Men mag aldus niet handelen met geld der ingezetenen om aan iemand dusdanige belooning te geven, waarvoor bijna geen of slechts half werk wordt gedaan". Verder werd er naar voren gebracht dat de controle op de uitgaven van de armmeesters niet voldoende was. Bij het armenbezoek hadden leden van de commissie een boekje in handen gekregen van een bedeelde. "In dit boekje stond f 1,30 als buitengewone gift vermeld, wat ons zeer verwonderde vanwege de royaliteit van den armmeester. Bij onderzoek bleek ons echter dat de man maar f 0,30 had ontvangen (hij kon niet lezen). Bedoelde persoon is met zijn boekje naar de armmeester gegaan en Van der Molen veranderde op aandringen van den man f 1,30 in f 0,30. Wij stonden hier machteloos, omdat we het boek van den armmeester niet mochten inzien. Mij dunkt, hier moet noodzakelijk verandering in worden gebracht". Dan kwam nog ter tafel de wijze van benoeming van de armmeesters door de raad. Voor drie jaar terug had Van der Molen op een voordracht gestaan met een zekere W. Wouda. Deze persoon deelde later aan een raadslid mee, dat hij er niets van afwist op dit tweetal te hebben gestaan. Zo iets mocht niet weer gebeuren.

Onderzoek door raadscommissie

In dezelfde vergadering van de raad deed J.R. Kuipers verslag en las het volgende voor: "Mijne Heeren! Toen de heer S.C. Kijlstra, predikant te Rottevalle de brochure 'Een noodkreet om erbarming en hulp' in het licht gaf en het armwezen in het zuiden der gemeente schetste, gevoelden eenige raadsleden namelijk Rispens, de Vries, Hiemstra en mijn persoon, ons gedrongen ook zelf een persoonlijk onderzoek in te stellen bij eenige armen, die door den heer Kijlstra werden genoemd. Wij hebben de treurige overtuiging opgedaan, dat de brochure waarheid bevatte en er werkelijk te veel armoede wordt geleden. Doch wij hebben andere armen bezocht, die niet door den geachten schrijver worden aangewezen. Ten eerste traden wij het huis binnen van Froukje en Nieske Krol, twee zusters die samen wonen. De eerstgenoemde is ongeveer 70 jaren oud en zoo treurig bezocht, dat zij door hare zuster moet worden gekleed of bij afwezigheid van deze door iemand anders. Zich zelf kleeden kan zij niet. Deze ongelukkige krijgt wekelijks 75 cts van den armmeester. Nieske, die een tal jaren bij den boer heeft gediend en met spaarzaamheid en zuinigheid iets overhield, bekwam hierdoor onder andere een smal gouden oorijzer. Doch dit oorijzer, zoo vertelde zij ons, heb ik verkocht, want van 75 cts kunnen wij niet leven. Zij doet dit uit liefde voor hare zuster en kan niet zien dat die gebrek moet lijden. Maar zegt, zoolang ik wat heb, heeft Froukje ook wat; daarom moest ik mijn oorijzer verkoopen". Verder bleek uit het rapport van J.R. Kuipers dat nog werden bezocht Pieter Hiemstra ("een oude grijsaard van 97 jaren"), Johannes Zandbergen en de weduwe F. Hoeksma. De bedeling van deze personen was f 1,- per week. Nog meerdere bedeelden werden door de commissie bezocht en men trof steeds dezelfde situaties aan.

Voordeelen alleen voor de rijken

Het laatste deel van het verslag luidt als volgt: "Menig arme koesterde de hoop, toen onze gemeente het vorige jaar eenige duizenden guldens subsidie van het rijk meer ontving, dat zij ook daarvan iets zouden genieten, doch dit is helaas niet het geval. De voordeelen zijn alleen voor de rijken en daarom verwondert het mij niet, dat menige arme en ongelukkige ontevreden is. Het klinkt wel mooi dat bij het nazien der armvoogdijrekening een flink batig saldo in kas is, waaruit men moet opmaken, dat er heel zuinig is bedeeld. Doch men moet hierbij ook kunnen zeggen: "De arme wordt behandeld als mensch". Dus omdat de armenbedeeling in onze gemeente mijns inziens zeer te wenschen overlaat, wensch ik wijziging van de verordening op het burgerlijk armbestuur in de gemeente Achtkarspelen, in de hoop dat hierdoor het lot van onze arme medebroeders en zusters merkelijk worde verbeterd".

Voorstel verworpen

Er volgde nog een uitgebreide beraadslaging en weer kreeg Van der Molen de nodige verwijten. "Hij is hard en vervloekt de armen". Anderen namen het weer op voor de armmeester. Tot slot kwam burgemeester Bekker aan het woord. We kunnen hierover het volgende in het raadsverslag lezen: "De voorzitter komt het voor, dat wanneer beweerd wordt, dat er te weinig gegeven wordt, dit niet zoo moeilijk is te veranderen. Het verwondert hem, dat men niet gekomen is met een voorstel tot verhooging der subsidie en daarvoor eene leening aan te gaan door bij voorbeeld f 10.000,- te gebruiken voor werkverschaffing en verbetering van armenwoningen. De onderstand zou men 's weeks met 50 cents kunnen verhoogen. De extra rijkssubsidie wordt gegeven ter ontlasting van de hoofdelijke omslag. Hierna werden de beraadslagingen gesloten en het voorstel van Rispens c.s. in stemming gebracht. Met 8 tegen 7 stemmen werd dit verworpen. Voor hadden gestemd de heren Hiemstra, Rispens, Luurs, Sijtsma, J.R. Kuipers en D. Kuipers Dz en Folkersma. Hoewel er hard aan was gewerkt, werd de verordening op het burgerlijk armbestuur dus niet gewijzigd.

"Armhuizen in onze heide?"

Het lid van de gemeenteraad J.Y. de Vries ging tijdens de vergadering van juli 1898, naar aanleiding van de brochure van ds Kijlstra, in op de klachten van het functioneren van de armmeester Van der Molen. "Dat de heer Kijlstra in zijn noodkreet de heide met donkere kleuren afschildert is geen wonder. Dat zal ieder die met de heidestreken geheel onbekend is doen. Van der Molen spreekt in zijn verweerschrift anders, daar hij van de jeugd af met de heide en hare bewoners vertrouwd is en aan het leven als 't ware gewoon. Wij zien naar mijn gevoelen twee personen, beide volkomen te goeder trouw, die eene zaak uit verschillend oogpunt beschouwen. Beiden hebben gelijk en evenzeer ongelijk. Dat er op onze heiden zeer treurige toestanden zijn is ons allen bekend. Doch zou de armmeester onder de tegenwoordige omstandigheden wel bij machte zijn die toestanden naar ieders wensch te verbeteren? Naar mijn inzicht zijn daarvoor andere, meer doortastende en meer geldvorderende maatregelen noodig, welke ik hoop dat hier spoedig aan de orde zullen gebracht worden. Of echter het bestuur van onzen fungeerenden armmeester zoo slecht is als door velen van de daken wordt uitgeroepen, dat meen ik te moeten betwijfelen. Wel is mij en andere leden dezer vergadering, bij ons persoonlijk onderzoek gebleken, dat enkele oude en gebrekkige behoeftigen te schraal bedeeld worden, waarin ik gaarne verandering zou zien gebracht. Doch ook werd dit door den armmeester gedaan, ook dan nog blijven de hoogst treurige toestanden bestaan, die hij niet bij machte is te verhelpen". Verder drong het raadslid De Vries aan om Van der Molen voor een volgende periode te herbenoemen, "daar de ondervinding leert dat alle verandering geen verbetering is". Tenslotte kwam hij met het idee om in een volgende raadsvergadering een voorstel in te dienen. "Zullen de oude en gebrekkige behoeftigen werkelijk geholpen worden, dan moeten er in onze heide armhuizen verrijzen, waar dien ongelukkigen een onbezorgden ouden dag kunnen slijten".

"Een kazerne-achtigen indruk"

Een commissie uit de gemeenteraad, te weten D. Kuipers Dz., M.S. Rispens en S. Berghuis, ging zich bezighouden met dit vraagstuk. De bedoeling was om uit te zoeken of het onderbrengen in armhuizen doeltreffender was dan de gebruikelijke manier tot nu toe. De drie heren trokken er op uit en kwamen voor een werkbezoek terecht vlak over de gemeentegrens en wel in het armhuis te Opende. Het dorp droeg toen nog de naam van 'Groninger-Opeinde'. D. Kuipers Dz was de rapporteur van de commissie en in de raadsvergadering van september 1898 las bij het verslag voor, dan nu nog na te lezen is in de notulen van deze bijeenkomst. Op deze manier kunnen we nu, ruim een eeuw later, nog nagaan hoe een armhuis in die tijd er uitzag en op welke manier een en ander reilde en zeilde. We laten nu de heer Kuipers aan het woord: "Met de meeste belangstelling bezichtigden we, geleid door den werkhuisvader, het gebouw voor armverzorging bestemd, een flink hoog, ter breedte van plm. 12 meter, door eenen breeden gang in 2 deelen verdeeld gebouw. Het heeft onderscheidene afdeelingen, waarvan de 2 woonvertrekken en slaapzaal onze meeste aandacht trokken. Ofschoon alles er net en zindelijk uitziet, geeft de groote ruimte, het niet gevulde van zoo'n lokaal, een kazerne-achtigen indruk. Waarbij gezellige huiselijkheid terugwijkt en alle familieleven of aaneengeslotenheid van kleine kringen ontbreekt. De slaapzaal, ook eene open ruimte, bevatte 28 kribben, bijna alle éénpersoons. De economie heeft men zoover gedreven, dat ook in dit lokaal de vloer van steen is. Het veelzijdige, waarop van deze inrichting partij getrokken wordt, trok ten zeerste onze aandacht (ziekenhuis en weeshuis). Wij vonden in de slaapzaal één verlamde die zijn krib niet verlaat en dus als klein kind verpleegd moet worden. In het woonvertrek was één blinde, één met zenuwtoevallen bezochte en één andere invalide. Buitenshuis zagen we een idioot, zodat de benaming ziekenhuis voor een deel van het huis van toepassing is. Bij ons vertrek sprongen een viertal knapen rond, noch niet ten volle de kinderschoenen ontwassen, die ook in het gesticht gehuisvest zijn. Gevolgelijk mag weeshuisverpleging mede als onderdeel der inrichting genoemd zijn". Verder bleek dat in het jaar 1897 in het armhuis te Opende "37 verpleegden vertoefden".

Kostenbesparing?

Uiteraard werd nagegaan hoe de inrichting te Opende financieel draaide. Over het volle jaar 1897 was een bedrag van gemiddeld f 1,- per week per 'verpleegde' aan levensonderhoud uitgegeven. Bij dit bedrag moest nog worden opgeteld de exploitatiekosten van het gebouw en de kosten van de brandstof. Deze bedragen werden vergeleken met de bedragen, die in Achtkarspelen werden uitgegeven voor de "bestedelingen" en de afzonderlijk wonende bedeelden. Het was destijds de gewoonte van het burgerlijk armbestuur om weeskinderen en invaliden, die niet in staat waren om de kost te verdienen, bij pleeggezinnen onder te brengen. De armmeester bracht bij deze gezinnen wekelijks het kostgeld, evenals hij dit ook deed bij bedeelden in de gemeente. Ook deze kosten bedroegen gemiddeld ongeveer f 1,- per week. Zouden deze personen in een armhuis worden opgenomen, dan werden de kosten voor bedeling hoger voor het burgerlijk armbestuur van Achtkarspelen. In het rapport van de commissie kunnen we over deze eventuele hogere kosten en een mogelijk betere verpleging het volgende lezen: "De commissie meent echter dat de geldelijke uitgaaf niet alleen den doorslag mag geven en indien onze hulpbehoevende armen er zeer door gebaat worden, men niet tegen eenige meerdere uitgaaf mag opzien. Wij nemen aan dat eenige (lang niet alle) bestedelingen ook afzonderlijk wonende bedeelden in een gesticht betere verpleging en huisvesting zouden hebben dan nu het geval is. Daartegenover staat het bezwaar, dat eene dezen bedoelde inrichting, eene gereglementeerde orde en discipline vereischt, die individuele vrijheid wegneemt en de persoonlijke gewoonten en behoeften van de bewoners doet ontberen. Zoodat bij zeer vele behoeftigen, zoo hier als elders, zulke instellingen een schrikbeeld zijn. Dat hen liever groote nood en ontbeering doet doorstaan, alvorens zich voor opname daarin aan te melden". Met andere woorden: "privacy en een beetje persoonlijke vrijheid kon men destijds in een armhuis niet verwachten".

Het ging niet door

Het slot van het rapport luidde: "Op vorengenoemde bevindingen en overwegingen durft de commissie niet adviseren op het voorstel van den heer De Vries in te gaan. Gaarne aannemende de goede bedoelingen van den voorsteller, meenen wij zoolang van bestedelingen geene klachten over behoorlijke verpleging of van vaste bedeelden over ontoereikende voeding inkomen, de tijd nog niet gekomen is als algemeene maatregel daartegen te moeten ingrijpen". Het lijkt er nu veel op dat er geen klachten waren over de bedeling. Zoals we eerder hebben gezien lag dit anders. Na beraadslaging werd het voorstel, om armhuizen in de heide op te richten, in stemming gebracht en met 14 tegen 1 stem verworpen. De voorstemmer was uiteraard de heer De Vries. In dit geval kon hij ook moeilijk anders.

"Mondbehoeften"

Tijdens de vergadering van de gemeenteraad van Achtkarspelen op 8 november 1888 kwam burgemeester Bekker onverwacht met een voorstel. Met de schoolcommissie had hij 's morgens een bespreking gehad en men had hem toen gevraagd aan de raad voor te stellen, om bij wijze van proef, gedurende de komende wintermaanden mondbehoeften te verstrekken aan leerlingen van de scholen te Twijzelerheide, Harkema-Opeinde, Surhuisterveensterheide (nu Boelenslaan) en Drogeham. Dit zou alleen van toepassing zijn voor de leerlingen van wie de ouders niet in staat waren om hun kinderen een boterham mee te geven voor tussen de middag. Het was de gewoonte dat de kinderen van buiten het dorp, in veel gevallen dus van de heide, in de middagpauze niet thuis kwamen vanwege de afstand die ze moesten lopen. De burgemeester bracht naar voren, dat dit werd voorgesteld: "omdat in den voorigen winter de ondervinding is opgedaan, dat er niet weinige kinderen tengevolge armoede de school niet konden bezoeken. Het was overtuigend gebleken dat er verscheidene leerlingen wegbleven, omdat de ouders niet in staat waren hunne kinderen een stuk brood mede te geven. Men dient toch elk middel aan te wenden om het schoolverzuim tegen te gaan. Het betreft hier geen onderstand of bedeeling, maar alleen de armste kinderen aan de heidescholen om in den winter de scholen te kunnen bezoeken". Hierna volgde de beraadslaging en we kunnen hierover het volgende lezen: "De heer Sijtsma zegt dat het voorstel wel wat ver is gezocht, omdat het onderwijs geheel kosteloos wordt gegeven en dan nog bovendien eten te verschaffen, dat komt hem niet goed voor. In een vorige vergadering had hij er voor gesproken de armenzorg alleen aan de armvoogden over te laten, omdat die het best met toestanden bekend zijn. De zaak zal niet goed gaan, indien burgemeester en wethouders of iemand anders zich met de armenzorg gaat bemoeijen". De heer Kuipers geeft zijn verwondering te kennen over de den heer Sijtsma gemaakte opmerkingen. Hij is zeer voor het voorstel, omdt het hier een zeer nuttige armverzorging is, die het goed schoolgaan zal bevorderen. Verder waren er nog een paar raadsleden die er voor pleiten om ook arme leerlingen van bijzondere scholen 'mondbehoeften' te verstrekken, wanneer blijkt dat dit nodig is. De vroede vaderen waren deze keer zeer voortvarend in hun besluitvorming, "omdat men reeds winter heeft". In dezelfde vergadering werd het voorstel nog in stemming gebracht en aangenomen met 10 tegen 4 stemmen.

Waar zou het einde zijn?

Tien jaar later, in 1898, kwamen de onderwijzers van de openbare scholen in de gemeente met het verzoek om gedurende drie wintermaanden boterhammen te verstrekken aan ongeveer 400 arme leerlingen in de middagpauze. Ook werd er geld gevraagd voor klompen, omdat de kinderen in veel gevallen zonder dit schoeisel op school kwamen. Het ging om een bedrag van in totaal f 1200,- en de raadscommissie voor de gemeentebegroting behandelde de zaak. Het was weer de heer Sijtsma die als eerste zijn mening liet horen en die was wel duidelijk. Hij "nam met bevreemding kennis van van het adres en wilde het de Heeren onderwijzers niet euvel duiden dat zij zich het lot der arme kinderen aantrokken, maar bevreemding wekte het bij hem, dat niet in de eerste plaats medelijden met de kinderen, maar de bevordering van het onderwijs op de voorgrond stond. Verre van hem om er tegen te zijn, dat arme kinderen een paar klompen en een boterham krijgen, zoo geeft hij den raad in bedenking hier niet op in te gaan, zolang de armmeesters niet zorgen dat de ouders in staat zijn zelf hiervoor te zorgen. Onderwijs en armenbedeeling zijn twee. En waar zou zoodoend het einde zijn? Amsterdam getuigt het met artsen en schoolbladen bovendien". Ook de overige heren van de commissie lieten zich in deze trant uit en het verzoek werd afgewezen. Aan burgemeester en wethouders werd opgedragen de aandacht van de armmeesters op de zaak te vestigen en zonodig daarin te voorzien.

Kinderen ten laste van de staat?

Binnen een jaar kwam er opnieuw een gelijk verzoek bij de raad binnen. De reactie van het raadslid D. Kuipers hierop was als volgt: "Het in adres neergelegde verzoek, komt mij voor een eerste schrede te zijn op den weg die leidt naar het door zekere partij nagejaagd wordende ideaal of stelsel van staatsvoorzienigheid, in korte woorden uitgedrukt "de kinderen ten laste van den staat". Of dit streven in de komende 20e eeuw tot geheele of halve werkelijkheid zal worden is een moeilijk te beantwoorden vraag. Mij dunkt evenwel dat Achtkarspelen, al is ze alphabetisch de eerste onder de Friesche gemeenten, niet den voorstap behoeft te nemen op den daarhenen sturenden weg. Te meer omdat men dusdoende onrechtvaardig wordt tegenover zoo menig belasting betalende, die men dwingt iets te steunen, waarvan hij niet gediend wil zijn". Verder gaf hij het advies bij particuliere instellingen om hulp aan te kloppen. De gemeente kon niet in alle kosten voorzien. Opnieuw volgde afwijzing van het verzoek.

Armoede bleef aanhouden

In de beginjaren van de 20e eeuw bleef de behoefte aan voeding en schoeisel voor leerlingen met arme ouders op de scholen aanhouden. Weer kwamen er bij de gemeenteraad verzoeken binnen om hierin te voorzien en wel in 1904 en in 1915. Het waren nu niet meer de onderwijzers die aan de bel trokken, maar respectievelijk de afdeling Achtkarspelen en de plaatselijke afdeling Surhuisterveensterheide/Houtigehage van de socialistische partij.

"Wat een zee van ellende"

Op de scholen in de gemeente Opsterland waren dezelfde problemen dan op de scholen in Achtkarspelen. Ook hier waren ouders van leerlingen financieel niet in staat om voor tussen de middag hun kinderen boterhammen mee te geven. In het weekblad 'De Klok' schreef de redacteur Geert Lourens van der Zwaag over dit probleem. Verder verwachtte hij binnenkort een algemene revolutie. Deze krant was een vrij socialistisch, anti-kerkelijk blad, die vanaf 1889 jarenlang de geesten wakker hield. Van der Zwaag werd dan ook terecht de klokluider van de Friese Zuidoosthoek genoemd. In 1897 werd deze inwoner van Gorredijk als lid van de Tweede Kamer gekozen voor het district Schoterland. Hij zat hier als 'vrije socialist' en maakte dus niet deel uit van de SDAP-fractie. Onderstaand volgt een fragment van een verschenen artikel in 1890: "Volgens mededeling der Hoofden van Scholen in Opsterland zouden er 600 kinderen zijn, die in aanmerking zouden komen voor voeding op school. Wat een zee van ellende ligt er niet opgesloten in zulke stomme cijfers. Indien men ieder huisgezin rekent op 4 kinderen die naar school gaan, dan zijn er 150 ouders die niet in staat zijn hunne kinderen zoo te voeden, dat hunne hersenen geschikt zijn het gegeven onderwijs zoo te verwerken, dat het later van nut kan zijn. Wanneer men dergelijke opgaven hoort, die door verschillende omstandigheden nog lang niet hoog genoeg zijn gegeven, dan vraagt men zich onwillekeurig af: hoe moet het met een maatschappij afloopen, waarin zulke jammerlijke toestanden bestaan. Men behoeft waarlijk geen groot ziener te zijn om te voorspellen, dat de tijd niet ver meer is, dat het in eene maatschappij, die zoovele ontplofbare stoffen van verschillende aard in haren schoot verbergt, spoedig tot eene verschrikkelijke uitbarsting moet komen, wat lapmiddelen men ook aanwendt om die uitbarsting te verschuiven. Want ook zoo'n kindervoeding op school, geregeld in de thans hartelooze maatschappij, zal lang die vruchten niet afwerpen, die men er zich van voorstelt. Hoewel men moet erkennen, dat het een stap ten goede is, zoolang de maatschappij niet ingericht is als ze wezen moet en nog zoo is, dat ieder die arbeidt bijna altijd altijd honger lijdt en hij die niets doet dan de opbrengst van den arbeid van andere tot zich te trekken, vaak een gemakkelijk en weelderig leven leidt".

In tegenstelling tot Achtkarspelen had Opsterland destijds een 'rode' gemeenteraad. Voor wat betreft het verstrekken van gelden voor schoolvoeding, was het beleid hier een stuk ruimhartiger dan in Achtkarspelen. Desondanks was Van der Zwaag van mening dat het maar lapmiddelen waren om de 'uitbarsting', waarmee hij revolutie bedoelde, uit te stellen.