...aan de Oude Dijk

woonwagenkamp

Aan de Kuipersweg, even voor Lutkepost en aan wat vroeger het begin van de Âlde Dyk was, staat al heel lang een woonwagenkamp. We zijn op bezoek bij Fokke Schievink en zijn vrouw.

“Mijn opa Bram Schievink woonde in een pipowagen op houten wielen, hij heeft hier ook gestaan. Hij had een prachtige, heel brede, donkere baard en hij zag er onvervaard uit. Dokter Venema had een foto van hem op zijn bureau staan, die was stiekem genomen door dokter Koning. Hij was een zinnige man. Niemand mocht hem helpen, ook niet om zijn wagen eens goed schoon te maken. Die was heel vies, als Jansen kolen bij bracht, smeet hij ze zo in de wagen. Het roet stoof alle kanten op en bleef liggen waar het terechtgekomen was. De hond kreeg jongen op zijn bed. Hij had een donkere huid en daardoor dacht je dat het nog wel wat meeviel met de viezigheid. Toen het niet langer zo door kon gaan, wilden ze hem uit de wagen halen. Maar dat lukte niet - hij hield zijn scheermes in de aanslag en zwaaide er vervaarlijk mee naar zijn belagers. Ze brachten hem naar zijn dochter in Grouw. Die heeft hem gewassen. Hij had nog nooit tv gezien. Dat waren duivelskunsten volgens hem, maar hij vond het wel mooi om ernaar te kijken. Later heeft hij nog enkele jaren in Toutenburg gewoond. Ze zeggen wel eens dat het standbeeld op het grasveld daar van hem is; hij lijkt er in ieder geval wel op. Mijn vader heeft de wagen helemaal schoongemaakt - hij was zó zwart, maar het was een prachtige, antieke wagen. Hij heeft wel eens in een museum gestaan. We hebben hem nog steeds.

Ik heb 7 zusters en 2 broers. Twee van ons zijn in een wagen geboren. Later woonden we aan de Âlde Dyk, vlakbij Lykele Hofstede. Mijn moeder is de oudste van 16 kinderen, ze woont hier nu op het dorp. Mijn vader handelde in koperspullen. Hij had het hele erf vol rommel. Wij zien overal heil in, wij kunnen alles gebruiken. Als het erf schoon was, verdiende hij niets. Deurwaarder Drent kwam altijd bij ons, hij deed de boelgoeden; mijn vader kreeg van hem wat overbleef. Onderweg naar huis had hij vaak al heel veel verkocht. Als sommige mensen vroeger trouwden, gingen ze naar Wagenaar in Kootstertille, groothandelaar in rommel; die had van alles, van slavenboeien tot lijkkoetsen. Ze kochten voor f 25,- hun hele huisinrichting tot en met hun kleren. Ik kan nog alles gebruiken; kinderen van nu kopen alles nieuw. Zelfs al waren we een groot gezin, de buren hadden geen last van ons. Hij maaide twee keer per jaar met de zeis de bermen van Twijzel tot aan Buitenpost, wij moesten hem dan helpen met oprapen. Hij hield ervan om een praatje te maken en wij moesten zolang het paard vasthouden. Mijn broer Douwe naaide dan uit en durfde hij niet thuis te komen. ‘Kijk’, zei mijn vader, ‘hij kruipt in het hooi’; hij kroop dan op de hooizolder en sliep daar. In 1963 hadden we die strenge winter met pakken sneeuw. Mijn vader timmerde een slee en haalde ons met paard en slee van school Dat zal ik nooit meer vergeten.

Ik ben de enige van ons gezin die in een wagen woont. Van de 8 wagens hier zijn twee van woningstichting Talma. Het wonen hier is niet goedkoper dan in het dorp maar wel vrijer. We blijven hier als gemeenschap bij elkaar. Er kan hier niet meer uitgebreid worden. Mijn schoondochter -ze moet een kind krijgen- wil hier ook graag een vak en een grotere wagen; ze staat nu op de weg, op gemeentegrond dus. Zij is een meisje uit het dorp en ze vindt het hier fijn; er wonen hier wel meer burgermeisjes. Ze willen allemaal in de wagen blijven. Het was hun te groot in het huis. Ze vinden het knus en gezellig. Arjen hier is ook gewoon een burger, maar hij woont hier al 20 jaar. De voorzieningen zijn nu wel beter - vroeger was hier geen elektrisch, één kraan en één toilet. De jeugd van mij wil hier ook graag een vak hebben, maar daar houdt de gemeente geen rekening mee. Ze willen iedereen in de straat te krijgen. Ik sla veel om met mensen uit Twijzel en Twijzelerheide. Daar kan ik goed mee, ze kennen me allemaal. Ik ben altijd stratenmaker geweest maar ik ben twee jaar ziek geweest en de kracht is weg. Ik ben een natuurmens. We hebben altijd paarden en mijn vader had die ook.

Een andere bewoonster van het woonwagenkamp is mevrouw Mulder. Zij woont er al 24 jaar. Vroeger, zo vertelt ze, was het kamp bij de opslag van timmerfabriek De Witte. Dat is al 46 jaar geleden. Er was daar een paardenstal met een W.C. (een ton) en dat was het kamp. Af en toe mocht daar gratis een woonwagen op staan. Op het huidige kamp staan nu 9 gezinnen. Er zijn 4 kinderen en een op komst. Het is maar een klein kampje. De gemeente wil ook geen grote kampen meer. In Drachten was een groot kamp van 80 wagens, maar die zijn nu wat verspreid, want als er eens wat was, kreeg de politie geen kans om op het kamp te komen. Het was een zelfstandige gemeenschap; de mensen stonden achter elkaar en problemen werden onderling wel opgelost. Veel woonwagenbewoners ergeren zich volgens mevrouw Mulder aan de gemeente, omdat ze vinden dat de asielzoekers alles gedaan krijgen en zij niet.

bewoners van het woonwagenkamp Vroeger stond je eigenlijk niet lang op een plaats. De vader van mevrouw Mulder was scharensliep en dat betekende een paar dagen hier, een paar dagen daar. Nu mag je niet meer zwerven, maar de wagens moeten wel mobiel blijven. Als kind woonde ze met vijf man in zo’n oude ‘pipo-wagen’. Water haalden ze in melkbussen bij een boer. De W.C. was in de bosjes en de was moest gewoon met de hand. Het was een heel fijn leven: vrij en gemoedelijk, je deed veel met elkaar. Zelf ging ze met een mand ‘galanterie’ langs de deuren: zeep, elastiek, knopen, enz. Mensen hadden toen veel meer tijd. Overal waar je aanbelde waren de vrouwen thuis. Nu lopen de kinderen om 12 uur met de sleutel en moeten ze zich maar redden. “Ik denk wel eens: wat jammer. Kinderen worden nu baldadiger en opstandiger. Ik was er vroeger ook als mijn kinderen thuis kwamen. Dat was ik van huis uit gewend. Je kon je ei kwijt. Nu computeren de kinderen, er is geen tijd meer voor ze. Daarom zeg ik: geef mij die oude tijd maar, dat was gezelliger. Vroeger was het leven armoediger, maar mooi.” De vader van mevrouw Mulder was geen zigeuner, haar moeder wel. Zigeuners zijn een open en makkelijk volk. Ze trekken meer, ze houden het niet lang op een plek uit. Dat kon vroeger ook makkelijk, omdat er toen overal kleine kampjes waren. Er was een duidelijke scheiding tussen woonwagenbewoners en zigeuners. Die hebben een eigen taal, die een ander niet kan verstaan. Zelf heeft ze de taal van haar opa geleerd. .Zigeuners uit Duitsland praten weer anders, maar dat is met elke taal zo: hier heeft ook elk dorp zijn eigen taal. Omdat we overal kwamen, vertelt mevrouw Mulder, pakten we elk dialect op. Ze laat Gronings horen, Snekers en Kollumerzwaags! Toen haar kinderen naar school gingen, reisde ze niet veel meer. Zelf heeft ze geen school gehad, maar ze heeft er geen last van dat ze niet kan lezen of schrijven. “Je redt je goed, want je hebt meer geheugen, je let beter op andere dingen. Ik kachel met de auto ook overal heen. Jullie kijken op handwijzers en kaarten, maar ik heb goed richtingsgevoel en let goed op. Ik ben net een duif die altijd thuis komt.” De zonen helpen wel met de papieren en met geld pinnen.

In een huis wonen houdt ze niet vol. Dat is een heel ander leven. In een wagen is vrijer, daar kan de radio aan zonder dat je ‘bonke-bonk’ op de muren hoort. “In een huis wordt er zo op je gelet; hier kun je zo weg en er wordt wel op je wagen gepast.” De mensen keren zich van je af als ze horen dat je op het woonwagenkamp woont. Vroeger werden de kinderen van mevrouw Mulder op school uitgescholden, maar dat is nu beter, want haar kleinkinderen hebben vriendjes die graag bij het kamp komen spelen. Ze heeft het erg naar haar zin : je leeft in de natuur en je hebt de ruimte. En al is ze lang geleden gescheiden, ze is nooit alleen. Ze heeft een hele club fijne vrienden: de een doet dit voor haar, de ander dat. “Je doet niet gauw iets alleen. Je denkt altijd aan elkaar. Je komt veel bij elkaar kijken of klusjes doen of samen iets kopen. Je geeft elkaar makkelijk een knuffel. Dat heeft een kind nodig, maar een volwassene ook. Dat doet soms zo goed.”

Als laatste in deze reeks praten we met mevrouw Schievink (79). Ze is de moeder van Fokke Schievink (zie afl.1), die als enige van haar tien kinderen nog op het woonwagenkamp woont. Zelf woont ze al jaren in een huis, want ze heeft zich in een wagen eigenlijk nooit thuis gevoeld. Te weinig ruimte, vindt ze. Maar haar man had er aardigheid in. Hij werkte vroeger als scharensliep en trok met een wagen rond. Dat was toen zo. Met een paard ervoor kwam je overal. Zo werkten ze ook wel op het Groningerland, bij de boer. Die had grote stukken land met aardappels. Na het rooien bleven er aardappels achter en die moesten er dan met de hand uitgehaald en in juten zakken gedaan worden. Het was wel erg modderig, maar toch mooi werk, vond ze, lekker buiten. Soms hielpen er ook kinderen mee, die de aardappels in emmers verzamelden en dan naar hen toe brachten. Maar het verdiende niet zo goed. Ook in de oorlogstijd woonden de Schievinks in een wagen. Eigenlijk waren alle wagens gevorderd door de Duitsers. Een agent uit Kootstertille was dat komen zeggen. Er is toen een rieten hokje naast de wagen gebouwd en daar sliepen ze ‘s nachts, maar de wagen is gelukkig nooit opgehaald. De mannen van het kamp gingen ‘s nachts ook wel in het land slapen. Dat was veiliger. Vanwege de razzia’ s was het in feite niet vertrouwd om de weg op te gaan als scharenliep, maar je moest toch wat verdienen, want dan kon je tenminste nog wat roggebrood kopen bij de bakker. Zwart, want daar waren geen bonnen voor. Echte armoede hebben de Schievinks gelukkig nooit gekend. Schievink had altijd werk, “in ‘t slik” (de werkverschaffing) en ‘s zomers ook bij de boer. Bovendien handelde hij in paarden, pony’ s en honden. Daar verdiende hij goed aan.

Drie van de kinderen Schievink zijn nog in de wagen geboren, en de overige zeven in het huis waar ze na de oorlog in zijn gaan wonen. Dat was aan de Oude Dijk. De kinderen gingen eerst in Buitenpost naar school en later naar Twijzel. Dat was dichterbij. ‘s Winters lag er rondom het huis sneeuw en ijs. Een keer zelfs zoveel, dat vader de kinderen met de slee helemaal over de weilanden naar school kon brengen. Eigenlijk had de gemeente eerst een huisje voor hen in de Kerkstraat, maar daar wilde mevrouw Schievink niet wonen. Ze had er wel meubels staan en ging er een keer in de week heen om de ramen te wassen, maar het trok haar niet aan om in een buurt te wonen. Gelukkig konden ze naar de Oude Dijk. Dat was zo’ n heerlijk plekje. Zo mooi met die zingende vogels en die koeien in het land. Zelf hadden ze ook wel koeien. Ze huurden van de gemeente de bermen tussen Kootstertille en het kamp en maaiden die voor eigen gebruik met de zeis. “Dat hooi rook zo lekker als je het opschudde”, vertelt ze.

Ze heeft altijd een druk leven gehad. De hele dag was het hard werken met tien kinderen. Maar het ging altijd goed. “Tegenwoordig hebben ze het met twee drukker dan ik toen met tien”, lacht ze. Maar een keer is wel iets gebeurd wat haar altijd bij blijft. Fokke van twee was al een tijdje aan het spelen op de weg. “Het was zo koud en het water was zo koud. Ik ging zoeken en daar dreef hij. Alleen zijn lippen waren nog boven water. Ik sprong erin. Toen hij op de kant lag gaf hij nog een snikje en ik dacht: dat is het laatste. Maar hij heeft het gered. De dokter kwam en ze zijn wel een uur met hem bezig geweest”.

Toen elf jaar geleden haar man overleed, kon mevrouw Schievink niet aan de Oude Dijk blijven wonen. Vooral in de herfst en de winter was het er te eenzaam. Ze is toen naar Buitenpost gekomen, maar moest er in het begin verschrikkelijk aan wennen om in een straat te wonen. Ze had zo’n heimwee, dat ze elke dag terugging. En nog rijdt ze er op haar scooter soms heen. “Het is altijd mooi. Dan sta ik daar even stil en dan zie ik mijn man voor me, dat hij de aardappelschillen naar de paarden bracht.” Maar ze is blij met haar kinderen, met haar huis, met haar buren en niet te vergeten met haar hondje.

het woonwagenkamp aan de Alde Dyk