maakt verkleedkleren

Tineke Haagen Tineke Haagen is een ‘Bakker’, een bekende familie in Buitenpost. Haar dochter Greetje is eigenares van de hobbyzaak in Nijenstein, een winkel die niemand teleurgesteld verlaat.

Ik heb Tineke leren kennen op het Lauwerscollege. Haar zoon Peter was één van mijn leerlingen en Tineke werkte mee aan de jaarlijkse toneelvoorstellingen op het Lauwers. Dat waren enorme evenementen waaraan veel leerlingen en leraren meewerkten. Twee, soms drie avonden waren altijd helemaal uitverkocht. Willy Baars regisseerde, Marinus Verkuyl leidde het schoolorkest en Tineke Haagen verzorgde de kostuums. Tineke heeft gouden handen en ze ‘ziet’ het. Als ze begon aan het naaien van kostuums en attributen, haalde ze er boeken bij waarin ze allerlei stijlen bestudeerde. Tot in de kleinste details wist ze hoe ridders eruit zagen, de koningen van Engeland, een landloper uit die tijd, een geestelijke, een boef, een prinses of adellijke dame, elfen, kabouters, een danseres, een militair in uniform. Ze kocht stapels lapjes, kralen, lovertjes en zette zich aan een enorm karwei. Als het dan zover was en alles op scherp stond, was het een belevenis om een kijkje te nemen in de ‘kleedkamer’ (het handenarbeidlokaal). Wat je dan zag, was niet te beschrijven. Rekken vol met kostuums, dozen met hoeden en mutsen, stapels merkwaardige hoofddeksels, plui-men, linten, schoenen, sjaals, ruches. Tafels met pruiken, schminkspulletjes, spelden, kammen, kettingen, sieraden, ringen, wandelstokken en handschoenen. Daartussendoor opgewonden kinderen, zenuwachtig op hun beurt wachtend om Tineke te laten zien of alles paste en bewonderd te worden door de anderen. Een onvergetelijke sfeer met Tineke als middelpunt.

Nòg heeft Tineke als grote hobby: kostuums. Tineke kan prachtig vertellen – haar hoofd zit vol verhalen. "Mijn grootouders kwamen hier in 1888 in Buitenpost wonen. Ze hadden toen 9 kinderen, later werden dat er 15. Generaties lang waren de Bakkers eigenaar van hotel ‘De Drie Zwaantjes’ in Langweer. Grootmoeder (Afke Althuisius) begon hier een winkel aan de Voorstraat (op wat nu ‘Bakkershoek’ heet) en grootvader (Popke Sjoerd) werd hier beurtschipper, schipper Bakker. Grootmoeder was ‘Afgescheiden’, ze was streng voor haar kinderen. Grootvader was maatschappelijk zeer betrokken. Onder andere was hij voorzitter van het schoolbestuur der Lagere School in de Voorstraat (achter Bremer heeft tot voor kort een oude school gestaan - mijn vader leerde daar op zijn vierde een versje dat de juf zelf gemaakt had: ‘al wat juffrouw Lutske doet, is oh zo goed’ – op zijn 87e kon hij het nòg zingen). Als voorzitter wist mijn grootvader als één van de eersten dat het Jeltingahuis te koop stond. In het testament van de bewoners, de dames Kuiper, stond dat het afgebroken moest worden. Zij konden namelijk niet verdragen dat er andere mensen in hun mooie huis zouden wonen. Grootvader besliste mee in de aankoop van het Jeltingahuis; men was het erover eens, dat na de sloop er een mooie plek zou ontstaan voor een nieuwe school. Grootvader kocht wel de mooie grote tuin van het Jeltingahuis voor zichzelf. Maar het liep anders. De school kocht uiteindelijk het Jeltingahuis niet en grootvader kocht het zelf voor de sloop. Grootmoeder legde de papieren van de notaris in het kabinet – in die tijd had de vrouw van het huis de sleutels! – en toen ze daar eens goed in keek, ontdekte ze dat er weliswaar in stond dat het Jeltingahuis gesloopt zou worden, maar niet op welke datum dat precies moest gebeuren. Er stond geen jaartal achter de datum. Dat zette grootmoeder aan het denken en zo kwam het dat grootvader het Jeltingahuis niet sloopte. Hij trok erin met zijn kinderen en later kwamen daar nog wel 6 kinderen bij, weeskinderen van zwagers en zusters uit de grote familie Bakker – Althuisius.

Grootvader zette met koeienletters op de muur: P.S. BAKKER – LEEUWARDEN - GRONINGEN. Vanuit de trein konden de mensen dat lezen. In het Jeltingahuis werd geleefd! Wel volgens strenge regels. De gouden regel was: als er twee op pad gaan moet de jongste altijd doen wat de oudste (of oudere) zegt. Mijn vader moest eens als klein jongetje een kilo zout naar de Mieden brengen. Het kostte twee en een halve cent. De vrouw, die hem moest betalen, gaf hem 5 cent; mijn vader had geen halve centen bij zich en hij mocht volstaan met twee cent terug te geven. Toen hij thuis kwam, zei zijn moeder: “Breng een halve cent naar de Mieden, de klant mag geen scha lijden”. En dat deed mijn vader (“nòg altijd knip ik een stukje extra af als ik stof verkoop”, zegt Tineke). Mijn vader had vergeten een boodschap te doen die hem opgedragen was. ’s Avonds moest hij alleen, in donker, zijn taak volbrengen, zo klein als hij was. Hier moet bij gezegd worden dat mijn grootmoeder en een tante stiekem achter hem aan gingen…

Ik lijk op mijn vader. Toen ik eens meehielp bij het inpakken – mijn zusje ging verhuizen – zei ze: je doet het precies zoals vader…. Wat ik van hem heb, is een belangrijke Bakkerseigenschap: als we in de put komen, dan hoeven we maar één straaltje licht te zien, daar trekken we ons aan omhoog. Toen onze Jeanette geboren werd – open ruggetje, waterhoofd - kwam mijn vader. Ik zei: “Vader, waartoe heeft God mij dit kind gegeven?”. En vader zei: “Je lijkt op mij. Maak van dit kind een valide kind, dat is de bedoeling”. Mijn oudere broer, Sjoerd, zat in het verzet tijdens de oorlog. Samen met anderen heeft hij op 27 maart 1943 het Bevolkingsregister in Amsterdam opgeblazen. Dat gebouw stond naast Artis. Je kon er alle gegevens vinden (en krijgen) over de Amsterdamse Joden. Mijn broer drong samen met een groepje mannen het gebouw binnen. Ze verdoofden de politie-agenten die daar rondliepen en brachten ze naar het gebouw ernaast. Bij een volgende politiewacht ging het net zo, daarna braken ze de kasten open en plaatsten overal brandbommen. Toen het eenmaal goed in de fik stond, verdwenen ze; de Duitsers waarschuwden de brandweer: ze moesten goed blussen. Ze begrepen alles – ze blusten wat ze konden… veel te goed, alle papieren gingen verloren. Op 4 april werd Sjoerd opgepakt en ter dood veroordeeld. Koningin Wilhelmina heeft nog geprobeerd gratie voor hem af te smeken, maar dat lukte niet. De jongens zaten met de hele groep in twee, later in één cel. Ze hebben elkaar enorm bemoedigd. Ze zongen samen. Toen de familie afscheid mocht komen nemen, zei mijn vader: “Hoe is het?”. Sjoerd antwoordde: “Ik ben blij, ik ga naar Jezus. Vader las Romeinen 8: ..als God vóór ons is, wie zal er tegen ons zijn…” Hij bad het Onze Vader, maar Sjoerd bad de laatste regels, de regels die van vergeving spreken, zijn handen op die van vader. Toen ze naar Leeuwarden teruggingen, zei iedereen: we dachten dat we naar een begrafenis gingen, maar we komen thuis van een bruiloft.

Sjoerd ligt begraven op het ereveld bij Overveen. Sjoerd en Popke (mijn andere broer) hebben beiden de kerk de rug toegekeerd: de kerk kwam niet op voor de Joden. Maar Popke was een vurige verdediger van God. Dat was mijn vader een grote troost. Toen ook hij doodgeschoten was, op bevrijdingsdag, zei van Randwijk, die in dezelfde groep zat: “Meneer, uw zoon is in Jezus ontslapen”. Onze Albert zat eveneens in het verzet. Hij haalde op valse papieren aardappels uit Friesland voor Friese prijzen. Die lagen aanzienlijk lager dan in het westen. Ze hielden dus geld over en daar kochten ze cognac voor. Nog op het IJsselmeer werd Albert aangehouden door de Duitsers. Aan boord deden ze allemaal mee aan de verjaardag van een Duitser. Albert werd in Amsterdam meegenomen, hij kon zich omdraaien en zachtjes tegen de anderen zeggen: “Cognac”. En zo gebeurde het dat de anderen samen met de Duitsers er een gezellige braspartij van maakten aan de wal. Ondertussen werden de aardappels uit het schip gehaald… Paul, onze jongste broer, genoemd naar Paul Krüger, had een drukkerij. Hij drukte Trouw. Dat heeft hem zijn leven gekost. Hij ligt ook begraven in Overveen. Mijn vader had 13 kinderen – vijf in de hemel, 8 op aarde. Hij leefde met allemaal, alsof ze vlakbij hem waren. Het is heel erg om er 5 volwassen te verliezen, je vrouw en ook nog een kleinkind. Mijn vader heeft nooit gevraagd: “Waarom?”, hij vroeg: “Waartoe?”. Hij had een groot godsvertrouwen. “God doet het uit liefde”, dacht hij, “Hij is liefdevol, zo brengt Hij ons ergens”.

Ons gezin groeide op in Leeuwarden, aan de Emmakade. We hebben nooit geleerd om bang te zijn voor de Duitsers, of om ze te haten. Mijn vader liep dikwijls langs de boten om te vragen of ze eten mee wilden nemen voor zijn kinderen in het westen. Hij maakte platte kistjes met vakjes erin en papier eroverheen, die hij keurig dichtspijkerde. Het is wel gebeurd dat ze onder zijn neus weggepakt werden door de Landwacht. Tegenover ons huis lag eens een schip met turf. Een van de Duitsers aan boord gaf mij een turf. Ik rende naar huis en haalde een emmer op. Die kwam vol met turf. Op een dag kwamen de duitsers bij ons aan de deur; mijn vader werd meegenomen. Het hele huis werd doorzocht. Terwijl dat gebeurde, paste één van de soldaten op ons. Gelukkig werd mijn vader na een paar uur vrijgelaten. We kregen het menselijke van de Duitsers te zien. Mijn grootmoeder in Anjum bood zelfs (in Jezus’ naam) onderdak aan twee Duitsers, die de boot naar Schiermonnikoog gemist hadden. “Het Duitse volk is niet slecht”, zei ze, “ze zijn alleen zo stom om achter Hitler aan te lopen”.

In 1925 werd mijn vader weduwnaar. Grootmoeder in Buitenpost zei: “Kom maar naar huis. Het hele gezin ging in het Jeltingahuis wonen. Toen grootmoeder overleed, gingen ze terug naar Leeuwarden. In 1937 hertrouwde mijn vader. Alle kinderen noemden haar moeder. De Bakkers zijn onwrikbaar loyaal. Toen mijn moeder stierf, stonden we met zijn allen in een kring om haar bed: de oudste hield haar linker- en de jongste haar rechterhand vast. Toen mijn vader begraven werd, hebben we dezelfde tekst uitgesproken als hij voor Sjoerd had gedaan: “Als God voor ons is, wie zal er dan tegen ons zijn…” We voelden ons enorm verbonden, vooral door die tekst. Albert heeft in het dankwoord gezegd: “Hemelse Vader, dank u voor deze aardse vader, beter had U ons niet kunnen geven".